De Toren van Babel

Bovenaan: Jan Brueghel de Oude,  De dieren gaan aan boord van de Ark van Noach, olieverf op paneel (61 × 90 cm) — 1613
Museum Museum voor Schone Kunsten, Boedapest.

Uit ‘Het boek van alle boeken’, van Roberto Calasso


“Een paar generaties na de Zondvloed bezorgde de mensheid in haar geheel Jahweh een hevige afkeer, toen hij zag hoe ze allemaal vol ijver samenwerkten aan een enkele onderneming: de bouw van de Toren van Babel. Tot dan toe hadden ze zich gestaag vermenigvuldigd en beheersten ze de aarde. Jahweh beval dat er niet langer één gemeenschap zou zijn maar allerlei stammen, geen van allen in staat de woorden van de anderen te begrijpen. Uiteindelijk zou Hij er, jaren later, voor kiezen om niet langer de mensen maar een enkele man van vijfenzeventig jaar oud te isoleren en te leiden: Abraham, die in de stad Ur woonde. En hem beloofde Hij voor het eerst iets wat ooit in de toekomst zou uitkomen.

Jahweh moest de strijd wel aangaan met de machtigste en meest nabije godheden. De strijd met Egypte duurde de hele Bijbelse tijd voort, van Abraham tot Zacharia. Een meedogenloze, verbeten, telkens oplaaiende, eindeloze strijd. Met Babylonië ging het precies andersom: een enorme omissie, waarvan slechts een paar onuitgewerkte sporen over zijn: de figuur van Nimrod, die opdoemt als een bliksemflits, en twintig regels in Genesis over de Toren van Babel.

Twee vernietigende strategieĂ«n – en misschien zou die van de omissie het meest doeltreffend blijken. Dat de Toren van Babel minder ruimte krijgt dan de stamboom van Sem komt dan ook doordat daar een enorm obstakel in het spel was, dat zo snel mogelijk uit de weg moest worden geruimd: de ene taal. De mogelijkheid dat de mensen een god bij vijftig verschillende namen zouden kunnen noemen, zoals gebeurde met Marduk, en elkaar toch zouden begrijpen: ‘Heel de aarde had één taal en eendere woorden.’ Nu was het hoognodig dat er één woord was, onderscheiden van alle andere, zoals er met Abraham één familie zou zijn, los van elke andere. Van Noach tot Abraham gingen tien generaties voorbij, waar niets over wordt gezegd, afgezien van de volgorde van de namen. Een enkele gebeurtenis was genoeg om die periode samen te vatten: de mislukte bouw van de Toren van Babel. 
De eerste diaspora, die alle mensen verenigde, en het vervagen van de herinnering aan die ene taal die sinds Adam was gesproken, twee simultane gebeurtenissen. Er zouden meerdere eeuwen voorbijgaan en de Israëlieten raakten verspreid tot in Babylon, nadat de Tempel in Jeruzalem door de troepen van Nebukadnezar was verwoest. De Israëlieten eigenden zich het lot toe dat iedereen had getroffen, alsof het alleen hun lot was.

Anders dan de verhalen over de Schepping en de Zondvloed, heeft het verhaal over de Toren van Babel geen Akkadische parallellen, ook al speelt het zich af in het hart van MesopotamiĂ« en verwijst het naar de beroemdste architectonische vorm in dat gebied: de ziggurat. Over Babylon vertelt de Enoema Elisj, de Akkadische tegenhanger van Genesis, dat het aanvankelijk steen voor steen door de goden zelf, de Anunnaki, in de hemel was gebouwd, om de overwinning van Marduk op Tiamat te vieren. En in de hemel verrees ook de Esagila, ‘Het huis waarvan de top is verheven’, met zijn toren. Waarna Marduk afdaalde naar de aarde en voor zichzelf een heiligdom bouwde naar het voorbeeld van de Esagila. Reizigers die Babylon bezochten herinneren zich de adembenemende schoonheid ervan. Daar heeft Genesis het niet over, alsof het plan voor de Toren van Babel alleen afkomstig was van de mensen. Die twee tamelijk tegenstrijdige motieven zouden hebben gehad voor hun onderneming: ‘Laten we voor ons een naam maken, anders worden wij over heel de aarde verspreid!’ Het was niet duidelijk waarom het verlangen naar roem nauw verbonden was met de angst verspreid te worden. En wie moest die roem bereiken, aangezien de hele mensheid nog steeds samendromde in BabyloniĂ«? Wat die verspreiding betreft: de angst daarvoor veronderstelde een eerdere dreiging, alsof Jahweh al door tekens had aangegeven dat hij die excessieve concentratie van mensen afkeurde.
Voor de rest was het voornemen om de hemel te bereiken niet noodzakelijk een bewijs van vijandigheid. Integendeel, het kon ook een teken van opperste vroomheid zijn.

Pieter Bruegel I, De toren van Babel, ca. 1565, olieverf op paneel, vervorven met de verzameling van: D.G. van Beuningen 1958

Zowel Jahweh als de mens die zich afbeulde om de toren te bouwen, steen voor steen (hoe hoger de stenen werden geplaatst, hoe kostbaarder ze waren, nog kostbaarder dan het leven van de mensen die ze plaatsten), wist heel goed wat hem bewoog. Jahweh zou nooit toestaan dat de mensen een tempel aan Hem wijdden die een nabootsing was van een tempel die door andere goden was gebouwd, en nog wel in de hemel. En veel eerder dan het hemelse Jeruzalem. De mensen voorvoelden dat hun tomeloze bouwwerkzaamheden, gedurende welke ‘de vrouwen bevielen terwijl ze stenen vormden, het kind in een doek rond hun middel wonden en weer doorgingen met het vormen van stenen’, hun laatste gemeenschappelijke activiteit zou zijn. Waarom zouden ze anders zo bang zijn geweest om verspreid te raken? Zo zouden ze in elk geval een enkele tastbare roemrijke herinnering nalaten.

Maar er stak een bovennatuurlijke wind op toen de Toren al zo hoog was dat de top niet meer te zien was. Een wind die met geen enkele andere te vergelijken was en alleen maar wilde verwoesten. Toen de stenen, die de bouwers een voor een met hun naam hadden bezegeld, begonnen te vallen, drong tot de mensen door dat ze elkaar niet meer begrepen. Ze waren als dieren van verschillende soorten. Waar ze bang voor waren geweest werd bewaarheid. Ze raakten verspreid. Vanaf dat moment tot het einde der tijden, als Jahweh – volgens de voorspellingen van Sefanja de vele talen in één enkele ‘zuivere taal’ zal veranderen (‘Quia tune reddam populis labium electum’). Dan zullen degenen die verspreid zijn ‘van de overzijde van de rivieren van EthiopiĂ«’ komen om Jahweh ‘eensgezind’, ‘humero uno’, te dienen. Dus verenigd zoals ze dat alleen in een ver verleden waren geweest, bij het bouwen van de Toren van Babel.

De diaspora was een straf – en veronderstelde een schuld. Het eerste geval deed zich voor nadat de Toren van Babel was neergehaald. Een spreiding die alle mensen betrof. Maar hoe waren ze in Babel gekomen? ‘En het gebeurde, toen zij naar het oosten trokken, dat zij een vlakte in het land Sinear vonden. Daar gingen zij wonen.’ Tot de toren instortte. Elke volgende verspreiding zou een herhaling zijn van de eerste driedeling van Noachs geslacht. En het voorecht en de bestraffing zijn van een enkele familie, de IsraĂ«lieten die afstammen van Sem.

Het is best mogelijk dat de bouwers van de Toren van Babel geen godslasterlijke plannen hadden. Die schrijft Genesis hun ook niet toe. Ze wilden iets waar altijd al naar was gezocht: een weg naar de hemel, een veilige, betrouwbare toegang. En die wilden ze kunnen zien. Dat was hun schuld. Of minstens hun gruwelijke vergissing. Maar ook vergissingen kunnen tot het gewenste  resultaat leiden. Niets stond Jahweh zo tegen als het snoeven van de mensen dat ze zelf klaarspeelden wat ze aan het doen waren, alsof ze autonoom waren. En nooit zei Jahweh het zo duidelijk als toen werd begonnen met de bouw van de Toren van Babel. ‘Dit is het begin van wat zij gaan doen, en nu zal niets van wat zij zich voornemen te doen, voor hen onmogelijk zijn.’ ”
Roberto Calasso, Het boek van alle boeken, 2019.

Uit ‘Wij zijn de schepping’, van Maarten Houtman

Jan Brueghel de Jongere, Adam die de dieren een naam geeft. Afmetingen 279x387mm.
 ”
dat we niet weten waar we aan beginnen als we gaan mediteren. Want we gaan eigenlijk terug naar Adam.
Adam kreeg de opdracht van God dat hij alle dingen namen moest geven.
En wij leven bij de namen. Dat is een heel wonderlijk iets: wij leven bij de namen, wij leven dus niet bij wat er is.
En in dat verhaal van de schepping en het feit dat dus Adam namen gaf, is heel gecomprimeerd samengevat wat er in de evolutie gebeurd is. In de evolutie van het menselijk bewustzijn is gebeurd, dat wij de dingen (indelen) naar hun vorm, naar hun uiterlijk, naar datgene wat onze zintuigen ervan kunnen waarnemen. Dat is de ontwikkeling geweest.
Een heel klein kind, als het geboren wordt, is nog vóór die naamgeving, die is dus vóór dat Adam naam gaf aan alle dingen. En wij zijn natuurlijk doorgegaan, wij zijn nog allemaal Adam en we geven steeds meer namen. Kijk naar de wetenschap. En we zijn steeds bezig om vanuit die namen, vanuit datgene wat je dus waar kunt nemen, om daar het niet-waarneembare in terug te vinden. Daar zijn we steeds meer mee bezig, veel mensen. En we zijn dus vergeten hoe het ontstaat, we zijn vergeten dus hoe ons bewustzijn werkt.
En wat we ook doen en hoe we ons ook inspannen, als we dit niet begrijpen – en dit kĂșn je begrijpen – als we dit niet begrijpen, blijven we aan de buitenkant.
We moeten dus eigenlijk helemaal omkeren. Of onszelf binnenstebuiten keren.
Zodat het binnenste buiten komt. Of in het bewustzijn, dat we – dat is misschien duidelijker – dat we dus de innerlijke zin van alles om ons heen, gaan verstaan. De innerlijke zin is niet datgene wat ons van buiten lijkt.
Maar dat betekent, als je dat zegt tegen jezelf: ik wil graag de innerlijke zin van alles om me heen – en dat betekent dus eigenlijk van mezelf – dat wil ik werkelijk hebben, dat wil ik dus wezenlijk voor mezelf duidelijk, werkelijk hebben. Dan betekent dat automatisch, dat je dus alles wat je al weet – en dat is de buitenkant – dat je dat loslaat. Dat wil zeggen, dat je je bewust gaat worden dat je als mens, als product van die hĂ©le lange, lange, lange, lange evolutie, dat je alles van de buitenkant ziet. En alleen maar in enkele momenten – en die heb je niet gezocht, want je kunt dit niet zoeken – gemerkt hebt dat er, behalve datgene wat je kent, dat er iets anders is in jezelf – maar zo ervaar je het niet – maar dat er iets is in hetgeen wat je kent: een boom, een mens, een tafel, de tijd, dat er iets in is, wat je niet kent. En dat eigenlijk het wezen is in de wereld.
Hier staan we dus voor een 
 mysterie. En we hebben zo in de loop van de duizenden jaren dat de mens op aarde is, voor ons herkenbaar en voor ons na te trekken vanaf de vroegste overleving – er is dus in die hele evolutie iets wonderbaarlijks gebeurd: eerst waren we een deel van het geheel, zonder moeite. We leefden dus, zal ik maar zeggen als ik het nu christelijk zeg, we leefden in Gods hand. Maar we wisten het niet, we wisten niet dat we in Gods hand leefden.
En dan is die evolutie, die heeft gemaakt dat wij ons bewust gingen worden, steeds meer, steeds verder, steeds gespecialiseerder, steeds gedifferentieerder, van de wijze waarop het zich aan ons voordoet. En dat wil zeggen, zich voordoet aan onze zintuigen – en dan zeg ik het eigenlijk niet goed, ik zou moeten zeggen: hoe het zich voordoet in ons bewustzijn. Want onze zintuigen zijn niet meer dan de poorten waardoor de impulsen binnenkomen, die naar ons bewustzijnscentrum gaan en daar beelden oproepen, begrippen oproepen. Het is een hele ingewikkelde historie, waar we nog eigenlijk, tot op de dag van vandaag, heel weinig vanaf weten. Daar hebben we nog altijd over gestreden.”
Maarten Houtman, Wij zijn de schepping.