Samen op de bank op de âbonkâ â zoals de inboorlingen de fabriek noemden.
Je noteert wat je invalt
je herinnert je een bestaan
waar de hand schreef in heelheid
waar de oorsprong de oorsprong was
waar het âinâ volgde op het âuitâ.
***
In 1946 verruilden we Utrecht voor Krimpen.
Toen de verhuiswagen de fabriek op draaide
reed ik daar een nieuwe wereld mee binnen –
direct voorbij de ingang stond een grote boom,
daarna een wit huis, buitendijks langs de IJssel.
Van dat huis herinner ik me de eerste zomer –
het was nog laat licht, ik danste op het gazon,
onder de watersproeiers van de betonfabriek,
die mijn vader daarvoor had laten neerzetten –
het zou de warmste zomer van de eeuw worden.
Ook vogels zochten de koelte van het gazon op,
maar als ik in de buurt kwam vlogen ze weg.
Ik was verbaasd en een beetje verontwaardigd:
waarom waren ze bang, ik was toch onschuldig?
De eerste existentiële vragen dienden zich aan.
âSchuldâ is een rekbaar begrip – was ik schuldig
omdat mijn spiedende oog van onder de lakens
zag hoe mijn moeder zich in de spiegel bekeek?
Maar zij voelde zich betrapt – de volgende dag
stond mijn ledikantje op de kamer van Meino.
Dertig jaar later, in het huis op de Mookerhei, trok ze, en famille, plotseling haar blouse uit, haar borsten tonend – zichzelf revancherend? – mijn kijken hetzelfde. âZiet ’t er nog goed uit?â vroeg ze me… âGekke mam,â zuchtte mij vader.