Het oog van de meester II

Samen op de bank op de â€˜bonk’ â€“ zoals de inboorlingen de fabriek noemden.
Je noteert wat je invalt
je herinnert je een bestaan
waar de hand schreef in heelheid
waar de oorsprong de oorsprong was
waar het ‘in’ volgde op het ‘uit’.

***

In 1946 verruilden we Utrecht voor Krimpen.
Toen de verhuiswagen de fabriek op draaide 
reed ik daar een nieuwe wereld mee binnen –
direct voorbij de ingang stond een grote boom,
daarna een wit huis, buitendijks langs de IJssel.

Van dat huis herinner ik me de eerste zomer –
het was nog laat licht, ik danste op het gazon,
onder de watersproeiers van de betonfabriek,
die mijn vader daarvoor had laten neerzetten –
het zou de warmste zomer van de eeuw worden.

Ook vogels zochten de koelte van het gazon op,
maar als ik in de buurt kwam vlogen ze weg.
Ik was verbaasd en een beetje verontwaardigd:
waarom waren ze bang, ik was toch onschuldig?
De eerste existentiële vragen dienden zich aan.

‘Schuld’ is een rekbaar begrip – was ik schuldig
omdat mijn spiedende oog van onder de lakens
zag hoe mijn moeder zich in de spiegel bekeek?
Maar zij voelde zich betrapt – de volgende dag
stond mijn ledikantje op de kamer van Meino.   

Dertig jaar later, in het huis op de Mookerhei,
trok ze, en famille, plotseling haar blouse uit,
haar borsten tonend – zichzelf revancherend? –
mijn kijken hetzelfde. â€˜Ziet ’t er nog goed uit?’
vroeg ze me… ‘Gekke mam,’ zuchtte mij vader.

Ik sloot daar al gauw vriendschap met Hendrik,

een bejaarde werknemer van de betonfabriek,
die op zijn oude dag het terrein schoonveegde –
sommigen noemden hem ‘een vieze oude man’.
Op een dag was Hendrik plotseling verdwenen.
Ik maakte er ook kennis met de heer Millenaar,
hij was  technisch tekenaar, met Indisch bloed,
die met vrouw en kind in ‘Suka Sini’ woonde –
een houten huis op een hoekje van de fabriek.
Ik maakte er mee dat Johan kwam, hun tweede.
Op een dag sloot een groepje kinderen me op
in het ‘elektriciteitshuisje’ voorop het terrein
en riepen om het hardst dat ik dood zou gaan –
ik huilde en huilde en was vreselijk bang… –
ééntje bracht me naar huis, haar arm om heen.
Toen ik op een ochtend het schoolplein betrad,
stond daar een kringetje van Molukse kinderen. 
Ik was wĂ©g van ze, ze waren anders, zo mooi…
Maar mijn toenadering werd niet beantwoord,
de kring sloot zich weer. Ik hoorde er niet bij…
De juf – die me in de klas soms op schoot nam –
kwam eens bij ons thuis met een ernstig gezicht.
Na hun gesprek kreeg ik de boodschap te horen:
als linkshandige moest ik rechts leren schrijven –
terwijl schoonschrijven mijn grootste hobby was… 
***

Zeven jaar nadien kwam daar de stormvloed.
Maar wij woonden toen al veilig in het dorp,
waar we bleven gespaard door een ‘tussendijk’ –
we hadden die avond een afspraak op een flat,   
ik moest me buiten vastklauwen aan de spijlen…
   

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *