‘Gruwelijke ketterij en monsterlijke daden’

 
Petrus Johannes Arendzen, Portret van Spinoza, 1856 – 1885 (bewerking door De Groene Amsterdammer)
© Rijksmuseum Amsterdam
Uit‘De Groene Amsterdammer’, met eigen foto’s.

De religiekritiek van Spinoza

Baruch de Spinoza had zo zijn kritiek op het jodendom. Vanwege zijn ‘gruwelijke ketterijen’ werd hij verbannen uit de Portugees-joodse gemeenschap in Amsterdam. Maar maakte de Verlichtingsfilosoof zich ook schuldig aan antisemitisme?

Steven Nadler

De Groene Amsterdammer, 19 december 2025

Door de eeuwen heen is Bento (Baruch) de Spinoza voor veel mensen van alles geweest: rationalist, mysticus, romanticus, atheïst, pantheïst, liberaal, socialist, totalitair denker, libertariër en zelfs zionist. Spinoza fungeert daarmee als een soort rorschachtest: mensen herkennen in hem vooral wat zij zelf willen of nodig hebben om te zien.

Waar Spinoza echter nooit van is beschuldigd, is dat hij mild of vriendelijk was tegenover het jodendom – en daar is een reden voor. In zijn Theologisch-politiek traktaat, dat bij verschijnen in 1670 veel opschudding veroorzaakte, komt het jodendom er bepaald niet gunstig vanaf. Sommigen hebben gesuggereerd dat Spinoza’s vijandigheid tegenover het jodendom is te verklaren uit zijn aanhoudende wrok jegens de Amsterdamse Portugees-joodse gemeenschap. Daaruit werd hij in 1656, op 23-jarige leeftijd, verbannen. Vanwege zijn ‘gruwelijke ketterijen’ en ‘monsterlijke daden’ kreeg Spinoza een ‘herem’ opgelegd – een uitzonderlijk zware vorm van banvloek voor die tijd.

Spinoza’s negatieve kijk op het jodendom was waarschijnlijk eerder een oorzaak dan een gevolg van zijn verbanning. Er zijn sterke aanwijzingen dat hij halverwege de jaren 1650 zijn geloof en zijn betrokkenheid bij het jodendom grotendeels had verloren. Maar was hij daarmee een antisemiet? Of, misschien belangrijker: is zijn filosofie in wezen antisemitisch?

Antisemitisme, dat wijdverbreid is en opnieuw toeneemt, blijkt steeds lastiger scherp te definiëren. Het duikt op aan zowel de rechter- als de linkerzijde van het politieke spectrum. Vaak wordt het verward met antizionisme, of zelfs met kritiek op het beleid en optreden van Israël. Tegelijkertijd is het ook waar dat veel antisemieten zich verschuilen achter het etiket van antizionisme. 

In plaats van mee te doen aan de discussie over de precieze betekenis van antisemitisme of antijudaïsme, hanteer ik een eenvoudige definitie. Die is afkomstig van de speciale gezant van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken voor het monitoren en bestrijden van antisemitisme en van het Holocaust Memorial Museum in de Verenigde Staten: ‘discriminatie, vooroordelen of haat jegens joden’. Wat antijudaïsme betreft maken wetenschappers terecht onderscheid met antisemitisme. Antijudaïsme kan worden omschreven als vooroordelen tegen of haat jegens de joodse religie. De filosoof Leo Strauss suggereerde bijvoorbeeld dat Spinoza mogelijk het jodendom verwierp, maar niet het joodse volk.

Hein ziet een duif op het hoofd van Spinoza…
Foto Emilie van de Raa.

De vraag is hier niet of Spinoza’s uitspraken over joden en het jodendom antisemitisme kunnen aanwakkeren of gebruikt kunnen worden om een campagne tegen het jodendom te legitimeren. Dat kunnen ze natuurlijk, al hebben antisemieten daarvoor zeker geen zeventiende-eeuwse filosoof nodig. De kernvraag is eerder of Spinoza’s filosofie zelf voortkomt uit een specifieke vijandigheid tegenover joden en hun religie, die als antisemitisme kan worden bestempeld.

Veel mensen zijn van mening dat Spinoza inderdaad als een antisemitische denker kan worden beschouwd, sommigen gaan zelfs zo ver hem een ‘zelfhatende jood’ te noemen. Zo schreef de filosoof Hermann Cohen in een essay uit 1915 over Spinoza’s ‘openlijke haat tegen zijn eigen volk’ en zijn ‘wraakzuchtige haat jegens de joden’.

Het valt niet te ontkennen dat Spinoza in zijn Traktaat harde en soms minachtende uitspraken doet over het joodse volk en het jodendom. Zo geeft hij een sterk reductionistische beschrijving van de Hebreeuwse bijbel en van de waarde die daaraan wordt toegekend. Volgens hem is de Schrift niets meer dan een alledaags, historisch vastgelegd document: een literair werk zoals vele andere. Hij noemt het bovendien ‘gebrekkig, verminkt en inconsistent’. Spinoza stelt dat de bijbel een samenstelling is van uiteenlopende bronnen en door de geschiedenis heen is aangetast door haar overlevering en bewaring. Het is, in zijn ogen, een wirwar van teksten van verschillende auteurs, uit verschillende perioden en geschreven voor verschillende doelgroepen.

Deze afwaardering van de joodse Schrift gaat gepaard met een afwijzing van de joodse wet en van de hedendaagse relevantie daarvan. Volgens Spinoza kan het enige werkelijk goddelijke gebod worden samengevat in één zin: ‘Heb uw naaste lief als uzelf.’ Dit puur morele voorschrift van gerechtigheid en naastenliefde is universeel geldig, ongeacht tijd, plaats of omstandigheden. Alle andere geboden in de Thora beschouwt hij als restanten van ceremoniële gebruiken en sektarische rituelen. Deze bijgelovige regels en praktijken hebben volgens hem hun raison d’être verloren en dragen niets bij aan ware gelukzaligheid.

Spinoza geeft ook een nuchtere, naturalistische verklaring voor Gods vermeende ‘uitverkiezing’ van het joodse volk. Hij benadrukt dat het ‘kinderachtig’ is om je geluk te baseren op het idee dat je unieke of bijzondere eigenschappen hebt. In het geval van de joden zou dat neerkomen op het geloof dat zij door God boven alle andere volkeren zijn uitverkoren. Volgens Spinoza waren de oude Hebreeën echter op geen enkele manier superieur aan andere volken, niet in wijsheid, niet in karakter en niet in hun nabijheid tot God. In theologisch, moreel of metafysisch opzicht bestaat er voor hem dan ook geen betekenisvolle zin waarin de joden een uitverkoren volk zouden zijn.

Tot slot wijzen sommige wetenschappers op wat zij zien als Spinoza’s supersessionisme. Volgens dit theologische idee heeft het christendom het jodendom vervangen als de ware religie van God: de christelijke profeten en het Nieuwe Testament zouden de Hebreeuwse profeten en hun geschriften hebben vervangen. Spinoza stelt daarbij dat Jezus, anders dan de andere profeten, een filosoof was, en beschikte over werkelijk inzicht. Mozes zou, door rekening te houden met de zinnelijke neigingen van zijn volk, vooral aardse en materiële beloningen hebben beloofd in ruil voor gehoorzaamheid aan de wet. Jezus daarentegen bood een hoger soort beloning: gemoedsrust en ware gelukzaligheid. Zoals Spinoza het formuleert: ‘Christus belooft een geestelijke beloning, niet – zoals Mozes – een lichamelijke.’

…hij draait zich om en ziet Emilie, tegen de achtergrond van de Zwanenburgwal.
Foto Hein Zeillemaker.

Wie het Theologisch-politiek traktaat leest, zal zonder moeite nog veel meer denigrerende opmerkingen over joden en het jodendom vinden. De indruk kan ontstaan dat Spinoza een vijandige houding had tegenover het jodendom en het joodse volk als collectief. Toch is het verstandig om terughoudend te zijn met het label ‘antisemitisme.’ Allereerst is er geen duidelijke reden om aan te nemen dat Spinoza’s afwijzing van het jodendom als religie zich ook richtte op de joden als volk. Net zomin impliceert zijn kritiek op het katholicisme of het calvinisme automatisch vijandigheid jegens katholieken of calvinisten. Wat Spinoza in zijn Traktaat naar voren brengt, is geen haat tegen een volk, maar een fundamentele kritiek op het geheel van gezaghebbende leerstellingen en voorschriften dat het jodendom vormt.

Een echte antisemiet haat niet alleen het jodendom of ‘het joodse volk’ als abstracte categorie, maar ook joden als individuen – en wel om wie ze zijn: omdat ze joden zijn. Zo’n houding veronderstelt dat er iets essentieels en onveranderlijks in joden zou zitten dat deze vijandigheid zou rechtvaardigen. Maar binnen Spinoza’s filosofisch systeem is voor dit soort essentialisme geen plaats. Alle mensen staan op hetzelfde metafysische en morele niveau. Geen enkele groep is – louter omdat zij die groep is – van nature beter of slechter dan een andere. Zoals Spinoza benadrukt: ‘Iedereen, joden zowel als niet-joden, is altijd hetzelfde geweest.’

Spinoza’s opvattingen over de joodse religie moeten daarom eerder worden begrepen als ingegeven door politieke overwegingen dan door haat, vooroordelen of persoonlijke wrok. Volgens Spinoza vormt de grootste bedreiging voor de burgerlijke vrede en het welzijn van een staat de verdeeldheid die wordt veroorzaakt door sektarische religies. Het bestaan van machtige religieuze instituties achtte hij gevaarlijk voor elke samenleving. Georganiseerde religies verdelen burgers en zetten hen tegen elkaar op – christenen tegen joden, protestanten tegen katholieken, protestanten tegen andere protestanten, en zelfs joden tegen joden – en, nog belangrijker, ook tegen de staat zelf. Zodra er naast de wereldlijke soeverein andere bronnen van gezag bestaan, raakt de loyaliteit van burgers verdeeld. Een samenleving waarin vroomheid wordt afgezet tegen burgerschap of patriottisme loopt dan ook een groot risico op interne conflicten. Zoals de Engelse filosoof Thomas Hobbes het kernachtig verwoordde: ‘Niemand kan twee heren dienen.’ Of, in de elegantere woorden van Abraham Lincoln: ‘Een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet standhouden.’

In de politieke sfeer moeten volgens Spinoza vooral bijgelovige overtuigingen worden bestreden: ideeën over de goddelijke oorsprong van de bijbel, over wonderen, en dergelijke. In dat opzicht doet het christendom het in zijn ogen echter niet beter dan het jodendom, en misschien zelfs slechter. Zo merkt Spinoza ergens op dat wat christenen onderscheidt van andere mensen niet hun geloof of hun naastenliefde is, maar het feit dat ‘zij hun overtuigingen simpelweg baseren op wonderen, oftewel op onwetendheid’. Daarmee, zo stelt hij, ‘veranderen zij hun geloof in bijgeloof.’ Over de christelijke leer van de incarnatie schrijft hij aan een vriend: ‘Ik begrijp niet wat ze bedoelen (…) Ze klinken voor mij niet minder absurd dan iemand die zou zeggen dat een cirkel de aard van een vierkant heeft aangenomen.’

Hoewel in het Traktaat het grootste deel van de kritiek op het jodendom is gericht, komt dat deels doordat dit de traditie was waarin Spinoza was opgegroeid. Juist daar kon hij het makkelijkst de problematische kanten van sektarische religie blootleggen. Daarnaast moest Spinoza voorzichtig te werk gaan. In een boek dat was bedoeld voor een christelijk publiek, dat hij wilde overtuigen van het belang van vrijheid en tolerantie, kon hij de christelijke leer niet aan dezelfde scherpe en openlijke kritiek onderwerpen als het jodendom.

Het is onterecht om Spinoza, zoals sommigen doen, van een dubbele moraal te beschuldigen. Hij keert zich net zo sterk tegen het bijgeloof en de politieke dreiging van het katholicisme en de dominante stroming binnen de Nederlands Hervormde Kerk als tegen het jodendom. Spinoza verzet zich tegen sektarisme in het algemeen en tegen alle grote, georganiseerde religies van zijn tijd, die hij beschouwt als vormen van georganiseerd bijgeloof. Het klopt dat zijn kritiek op het jodendom deels andere accenten heeft dan zijn kritiek op andere religies. Zijn uitspraak dat het jodendom ‘verwijfd’ zou zijn, is daarbij bijzonder scherp – en bovendien expliciet vrouwonvriendelijk. Maar daaruit volgt niet dat Spinoza het jodendom afwijst omdat het jodendom is, in tegenstelling tot het christendom of een ander geloof.

Vertaling: Menno Grootveld

Steven Nadler is een Amerikaanse filosoof en Spinoza kenner. In 2009 publiceerde hij de biografie Spinoza: a life

Met dank aan ‘De Groene Amsterdammer’>, met eigen foto’/sub>  

Spinozamonument, bronzen beeld van de 17e-eeuwse filosoof Baruch Spinoza, gemaakt door Nicolas Dings. Het monument bevindt zich aan de Zwanenburgwal, nabij de geboorteplaats van Spinoza.
Op de sokkel staat de inscriptie: HET DOEL VAN DE STAAT IS DE VRIJHEID