Luchtfoto Krimpenerwaard © Siebe Swart
âIndien uw rechteroog u ergert, trek het uit.â
In den beginne schiep God de einder en scheidde het land van het zwerk. Daarna ontwierp hij met passer en lineaal de Krimpenerwaard, waarbij hij de vrije natuur opdeelde met loodrechte lijnen en vierkante vakken, tot zover het oog reikt en aan de einder zijn rekenkundige regel de gedachteloze wolken raakt.
Toen had Hij, met behulp van de kaarsrechte sloten en wat prikkeldraad, de zwartbonte koeien van de boeren gescheiden â zoals hij dat eerder met de rechtvaardigen en de zondaars had gedaan â maar Hij bracht ze weer samen op het boerenerf, waar de boeren de koeien molken en verzorgden.
Weer wat later had God in zijn goedertierenheid mijn linkerhand in de Zijne genomen en had er een rechterhand van gemaakt â zoals verordineerd was door juffrouw Leppink, mijn juf van de eerste en tweede klas van de School met de Bijbel langs de IJsseldijk. Vervolgens had Hij mij met die kromme rechterhand rechte halen laten maken op de lijnen van het papier. En zag dat het goed was: een acht.
Toen in 1946 onze verhuiswagen uit Utrecht de fabriek in Krimpen a/d IJssel opdraaide, was het eerste wat ik zag een reusachtige boom, rechts van de poort. Die maakte een onuitwisbare indruk op me … het moest haast wel de Boom der Kennis geweest zijn â in Krimpen leefden we nog in de oudtestamentische tijd. Het zou daarna nog aeonen duren, voor ik me van haar verslavende vruchten had bevrijd...
Zoals alle de kavels in de polder, was ook ons schoolplein omringd door sloten, die dichtbevolkt waren met kikkers â af en toe kwam daar nog een een leerling bij, als er weer eens eentje in de sloot was geduwd. Nou, dan was de school te klein… De razende bovenmeester schopte de dader als een bal door zijn klas, het geschreeuw was helemaal tot in ons klaslokaal te horen.
Later hoorden we dat zijn ouders hem van school hadden gehaald.
Een boer die tegenover de fabriek woonde, was op een dag de dijk overgestoken en stond even later bij ons voor de deur met een halve emmer biest, als geste tegenover zijn overburen.
Dat werd hem in dank afgenomen, zo iets lekkers had ik nog nooit gegeten! Het smaakte als âambrozijn en nectar door elkaar heenâ, om met de kykloop in de Odyssee te spreken.[1]
Er was in mijn leven een bepaald moment ⊠dat ik er gewoon niet meer in paste. Alsof ik uit het raam van m’n eigen vertelling gevallen was, alles leek mis te gaan.
Misschien begon het al op het moment dat ik, achterop de fiets bij mijn moeder, langs de IJsseldijk voor het eerst naar de school werd gebracht, tranen met tuiten huilend…
Ik had er gewoon geen zin in, weg was mijn vrije leventje langs de Hollandse IJssel â die, net als het leven zelf, eindeloos door bleef stromen, het water klotsend tussen haar oevers.
Ook mijn avonturen op de fabriek waren eindeloos: met mezelf, op en in de betonbuizen die daar opgestapeld lagen, met de mensen die er werkten â zoals de oude Hendrik, die me Heintje noemde en mijn vriend werd. Hij was al bijna gepensioneerd en mocht in zijn laatste jaren het fabrieksterrein aanvegen, met zijn tabakspruim in de mond.
En als je dan bedenkt dat mijn vrijheidsberoving pas vijfentwintig jaren later zou eindigen, toen ik m'n studie psychologie afbrak en een baantje nam als suppoost in het Tropenmuseum. Al die tijd beheersten Lezen en Schrijven mijn leven, als de Goden der Kennis van de Olympus â eerst nog voorgekookt, later aan het grote banket van het intellect.
Maar ... wie was ik zelf?
Ik hoorde op zeker moment dat ze me in Krimpen op âhet Engeâ â de lintbebouwing die met de IJsseldijk mee kronkelde â âHein de kikkerâ noemden, iedereen kreeg daar zijn eigen âscheldnaamâ, dan hoorde je er pas bij. En dat was gekomen, nadat Rijkie en consorten me een keer mee hadden genomen naar de polder. Daar plukten ze toen kikkers uit de sloot, die ze vervolgens met een rietje begonnen op te blazen…
Ik vond het afschuwelijk, gemeen en nam het voor de kikkers op, ik riep: âDat moet je niet doen, stop ermee!â En zij lachten me uit, van: wat maak je je dik, het zijn toch maar kikkers…
Sinds die tijd was ik dus ook Ă©Ă©n.
Maar dat was nog allemaal wat eraan voorafging, dat was pas de aanloop tot mijn vervreemding. Op welk moment mijn wereld faliekant kantelde, dat weet ik niet meer â of misschien wĂl het liever niet weten….
Daarvóór waren er al regelmatig botsingen met mijn ouders geweest.
Mijn moeder werd boos als ik m’n kleren weer eens vies had gemaakt â dan denk je: had me dan gewoon een overall aangetrokken… Maar veel wijst erop, dat ze vond dat we, met dat kantoor aan huis, onze stand moest ophouden, ze was immers dochter van een hoge ambtenaar. Ik kreeg dan een matrozenpakje aan, omdat we nu eenmaal door moesten gaan voor een chique familie . En ik moest dat spelletje meespelen â waar ik me totaal in gevangen voelde.
En mijn vader riep me regelmatig tot de orde met een fikse draai om m’n oren, want ik luisterde niet en was niet gehoorzaam â maar ik bleef, ondanks al die pogingen tot correctie, gewoon in mijn eigen wereldje leven.
En dan nog de dorpskinderen, die mij pestten, omdat ik ik anders was en uit de stad kwam, omdat ik niet van daar was.
Gelukkig was er juffrouw Leppink, de juf van klas 1 en 2 van de dorpsschool, die me regelmatig op schoot nam om me te troosten, met mijn hoofd tussen haar borsten.
Totdat het ook daar misging, toen ze vond dat ik rechts moest schrijven, terwijl ik links was. Terwijl ik op schrijfles de letters nog wel met zoveel plezier op het leitje tekende en op papier… Op een keer kwam ze bij ons langs om met mijn moeder te praten. Na afloop van hun gesprek werd ik binnengeroepen, om hun oordeel te vernemen: dat ik rechts moest gaan schrijven.
Ik zakte door de grond…
Maar er was al gauw Ă©Ă©n oase in die woestijn van vervreemding en dat was juffrouw Alie. Alie was in Krimpen mijn moeders hulp in de huishouding en hield ook een oogje op de kinderen. Ik voelde dat ze van me hield, ze was Ă©Ă©n en al hartelijkheid. En dat was geheel wederzijds. Alie ging echt bij de familie horen, ze ging ook een keer met ons mee op vakantie naar Zeeland.
Toch was de vreugde, die juffrouw Alie uitstraalde, in mijn jeugd niet alom aanwezig. Ergens in het latere traject moet ik het idee gekregen hebben dat ik niet deugde, dat ik misschien wel inferieur was, op zân minst aan mijn vijf jaar oudere broer â of had het soms soms te maken met âzondebesefâ?
Dat was rond de tijd dat we ons witte huis op de fabriek moesten verlaten, nadat mijn vader daar ontslag had genomen en we onze intrek namen in een rijtjeshuis in het dorp, aan de Rotterdamseweg.
Precies in dat ene jaar maakten we daar de watersnoodramp van 1953 mee. We hielden het weliswaar droog, maar het had maar een haartje gescheld gescheeld of de hele polder was ondergelopen â precies Ă©Ă©n binnendijk had het gehouden, nadat verderop de IJsseldijk was doorgebroken.
Later zou op die plek aan de Rotterdamseweg de stormvloedkering in de Hollandse IJssel worden gebouwd.
En laat dat jaar 1953 nu ook mijn eigen ârampjaarâ zijn…
Ik was toen tien jaar oud en mijn vader was van huis. Hij had een nieuwe baan in Nijmegen en was alleen de weekenden thuis. De zomer van dat jaar zouden we naar Nijmegen verhuizen.
Het begon met een hond â ik had het absoluut niet zien aankomen, zoals dat meestal gaat.
Na onze tijd op de betonfabriek, voelde ik me daar in het dorp in een vertrouwde omgeving. Alsof ik weer aan de Goethelaan in Utrecht woonde, met rijen huizen met voor- en achtertuin â waar je met een achterommetje kon komen. Ik voelde me daar thuis. Misschien wel daarom liep ik, als was ik het onschuldige kind van toen, daar gedachteloos bij kennissen achterom. Tot ik in de achtertuin een wieg zag staan met een kindje, met ernaast een hond. Ik weet nog dat ik nieuwsgierig was, maar toch niet helemaal op m’n gemak. Misschien kwam dat ook, omdat mijn moeder had gezegd dat ze daar alweer een kindje kregen…
Ik sloop voorzichtig naderbij om in de wieg te kijken. En op dat moment hoorde ik de hond grommen… Ik wierp hem een schichtige blik toe, maar het signaal drong niet echt door. Op mijn tenen liep ik verder tot aan de rand van de wieg…
En op dat moment sloeg de hond toe … in een flits vloog hij door de lucht, zette z’n tanden in m’n rechter bovenarm en nam er een hap uit…
Er moet daar, door het gegrom en geschreeuw, gelijk groot alarm geweest zijn, maar dat weet niet meer. Wat ik nog weet is dat ik bij de dokter zat, die het gat in m’n arm dichtnaaide, en me ook een injectie gegeven zal hebben.
De volgende dag kwam de schoolmeester â want dat was wat die kennis was â bij ons langs met een boek over bijtende honden … om me te troosten.
We hoorden later dat ze de hond hadden laten afmaken, de kinderen van het gezin waren ontroostbaar geweest over de dood van hun geliefde kameraadje…
Toen ik vele jaren later in mijn huis op de Jisperveldstraat eens behoorlijk in de rats zat, riep ik in mijn wanhoop Moeder Meera aan, en hoorde een stem: ‘Neem een hond…’
Ik was vol ongeloof geweest: Ăk hĂer, op deze kamer…
Toch dacht ik later wel eens: je bent altijd bang gebleven voor honden â terwijl er eentje z’n leven voor je gegeven heeft…
Vergeleken met de fabriek en het dorp langs de IJsseldijk, had de polder aan de andere kant van de dijk iets heel geheimzinnigs, je kon daar de kracht van de natuur voelen.
Toen ik rond 1953 een jaar in het centrum van Krimpen woonde, stond ik een keer aan de rand van de bebouwing over de polder uit te kijken, over het prikkeldraad heen. Het had een magische uitwerking op me, de ruimte, de leegte â een andere wereld, los van het bekendeâŠ
Automania #1 â Ontwaakt in de Krimpenerwaard
____________________
[1] Die avond ging ik na het gruwelijke avondmaal naar de Kykloop toe met wijn die ik had meegebracht van ons schip. Het was een zoete, sterke wijn en ik schonk hem onverdund in een nap.
De reus dacht dat ik hem wilde omkopen en hij dronk de wijn tot de laatste druppel op.
“Dat lijkt op ambrozijn en nectar door elkaar heen,” zei hij smakkend. “Geef me nog wat, vreemdeling, en zeg gelijk je naam, dan krijg jij van mij een fijn gastgeschenk.”
Ik schonk de wijn tot de laatste druppel uit en terwijl hij grijnzend en knikkebollend zat te wiegen bij zijn vuur, zei ik: “0 ja, Kykloop, je wou mijn naam toch weten voor het gastgeschenk? Ik heet Niemand. Zo noemen mijn vader en moeder me en zo heet ik voor al mijn vrienden. Niemand.â
Hij liet zich achterover zakken op zijn bed van buigzame twijgen
en schapenvachten en boerde luid, een golf wijn en brokken
mensenvlees kwamen naar buiten.
“Ha, die Niemand,” lalde hij. “Jij komt om je gastgeschenk…”
Imre Dros, Odyssee.