Paashazen | deel 4: ‘De natuur, mijn lichaam’

,
   Voor Ingrid, die oog voor de wereld heeft.
“Toen de grote wijdvertakte boom achter het huis gekapt werd, op die donkere dag terwijl de zon heet aan de hemel stond, had het jongetje van z'n vaste plek vlak onder het ruime afdak achter het huis, waar de mierenleeuwen de mieren in hun trechters vingen en opaten, telkens weer weggekeken als de bijl met regelmatig geweld in de stam doordrong en hij zelfs op die afstand het samentrekkende verwijt van de boom voelde.”
Maarten Houtman, Mythisch verhaal over het leven en lijden van de mens

Donderdag 11 april 2019 reden Ingrid en ik langs de weelderig-gele dreven van de A2, om een bezoekje te brengen aan Hanna Mobach in verzorgingshuis ‘Walstede’ in Tiel – haar onderkomen sinds ze de flat die ze met Maarten deelde en haar atelier in Molenwijk achter zich moest laten.
Toen we daar aankwamen, bleek het grote rooien begonnen te zijn … de honderdvijftig jaar oude monumentale beuk, onder wier beschermende kroon het leven zich daar sinds mensenheugenis afspeelde, werd juist die dag gekapt…
Het naderen van dat gebeuren had niet alleen Hanna en haar medebewoners in zijn greep gehouden, maar ook in de wijdere omgeving tot een machteloos afwachten geleid.

De levensruimte die de natuur nog rest, roept bij de mens als haar ‘rentmeester’ tegenstrijdige gevoelens op. De diep ingesleten behoefte haar te bedwingen, vindt ook in onze dagen nog zijn protagonisten. Zie het stuk natuur in de duinen van Wassenaar dat Museum Voorlinden – het museum voor ‘belevingskunstwerken’ – liet asfalteren tot parkeerterrein.
De tegengestelde, zogenaamde ‘softe’ houding, openbaart zich in Tiel, waar kunstenaar Jos Bregman een actie startte om de herinnering aan de droomboom van Walstede levend te houden. Je kunt hem hieronder op een van de indrukwekkende takken zien liggen om zijn pleit kracht bij te zetten.

De kunstenaar die het topje van de boom wilde zagen © Raphael Drent

De boom die aan zoveel generaties schaduw geboden had, was bij onze aankomst al bijna tot het bot afgekloven – Hanna had het er al maanden over gehad dat het rooien helaas moest gebeuren, de boom was door zwam aangetast en vormde een bedreiging voor het gebouw.

Toen Ingrid en ik er als toevallige passanten mee geconfronteerd werden, kon het haast niet anders dan dat bij ons de herinnering bovenkwam aan het epos dat Maarten bezong in ‘Mythisch verhaal over het leven en lijden van de mens’ – het verhaal over het kappen van de grote, wijdvertakte Djeroekboom bij het huis op de plantage, een gebeuren dat bij hem als kind zo'n brandende vraag opgeroepen had:
“Het jongetje wist dat het gebeuren moest, zoals z'n vader en de oude tuinman hem hadden uitgelegd, al vele dagen daarvoor. Hij was nog meer samen geweest met de boom dan anders, een samenzijn dat nauwelijks verduisterd werd door het weten van het komende, dat maar niet duidelijk wilde worden. Maar nu tegen het einde, de machtige stam had al gebloed, kon iedere bijlslag de laatste zijn.”
Toen het jongetje de oude vertelster Imah ernaar vroeg, “had zij een tijdlang gezwegen en verdrietig de nacht ingekeken, waarbij ze haar hand opnieuw vast op het voorhoofd van het jongetje drukte, het olielampje had uit eerbied opgehouden ongedurig te sputteren.”

Ze antwoordde hem toen:

“Omdat maar heel weinig mensen hun leven zo inrichten dat ze zichzelf herinneren, blijven ze steeds dezelfde dingen herhalen. Waarom zouden ze het ook anders doen?
Maar als je jezelf wel herinnerde kwam het moment dat je besefte dat alle ontmoetingen en verbintenissen, nieuwe, oude en heel oude, niet meer waren dan een hulp om de grote verteller te vinden en zó dichtbij Hem te komen dat je het komende verhaal in jezelf voelde opkomen tegelijk met Hem. Dan veranderde je leven zó dat je de verbintenissen, ook die van heel vroeger, liet voor wat ze waren. Je luisterde naar het ‘ervoor’, waardoor je afstandelijk leek voor de anderen om je heen door je liefde voor het alleen-zijn.” 

Hanna zelf had die dag het hele gebeuren vanaf de vroege ochtend gevolgd en was zomaar naar buiten de kou ingelopen. Dat deden we nu gedrieën ook– waarbij ik haar toch maar mijn sjaal aanbood, om te voorkomen dat er nog een boom geveld zou worden…
Ingrid maakte er dit prachtige plaatje van:

Hanna in de voorjaarszon in de tuin van Walstede

Dat de relatie met de natuur er in wezen een is met ons eigen lichaam, werd door Hanna prachtig geformuleerd in deze passage, als missie voor haar eigen werk:

Dit restte er toen nog van de machtige Beukenboom…
Het werk gaat over de paden en de wegen, de holtes en de aanhechtingen, de verbindingen en de scheuren, de rondingen en hun afdrukken, de slijtage door de tijd, in het lijf en in het gesteente, de rimpelingen van het water, en het lijf dat zich uitbreidt als een landschap en de staketsels en de tegenslagen die het al gaande tegenkomt.
De voeten gaan en maken paden en wegen, ook die van asfalt, maar de aarde welft zich als een lichaam.
Hanna Mobach, openingsscherm 'Beelden & tekeningen'

En de onbeantwoorde vraag is dan: ben ik een verloren reiziger in een naar buiten gekeerd, kil universum, of deel ik in een ademend, bezield geheel…

Hanna Mobach, Ruimteschip
Kontékrijt, 29,5 x 19,5 cm


  Muziek voor Pasen:  

Om je heen de onmetelijkheid

Bovenaan: Sagittarius A*, ook wel bekend als Sgr A*, is een superzwaar zwart gat en een radiobron in het centrum van de Melkweg. Het object bevindt zich in de samengestelde radiobron Sagittarius A op 26.673 lichtjaar van de Zon. Het bevat 4,15 miljoen zonsmassa's in een gebied met een radius van minder dan 6,25 lichtuur. Ontdekt: 13 februari 1974. (Wikipedia)

Fragment uit ‘De breuk’, de autobiografische romen van Maarten Houtman, hoofdstuk ‘Het onmetelijke’. Daarin komt het troepentransportschip, waarmee hij terug naar Holland vaart, vlak na de schemer in een zandstorm terecht. Gewapend met een oliepak en een stofbril, neemt hij op het dek het schouwspel in ’t oog:

“Ik vergeet alles en kijk er zó intens naar, dat ik meegevoerd word door het geweld van de zandrivieren die zich in de einder verliezen. Alle ballast is van me afgenomen. Schoongeschuurd heb ik het kleine schip met zijn mierenbedrijvigheid verlaten en ben ik onderweg naar wat nog komen moet, maar dat ik al vermoed. Ongeremd door overwegingen en menselijke berekeningen zuigt de verte me op, steeds sneller, totdat ik door een open plek de sterren op me af zie komen, eerst wit en ver, dan steeds dichterbij in allerlei kleuren van zacht tot verblindend fel.
Ik moet nu terug zijn in de oorsprong en kan opnieuw gevormd worden, zonder al de aangroeisels die me tot nu toe verstikt hebben en waar de mensen zo trots op zijn. Daaraan te sterven lijkt weldadig.”
Maarten Houtman, De breuk | Het onmetelijk.
“Heer, laat mij ontdekken wie ik ben,
vóór ik een zwart gat in word gezogen,
miljoenen malen sterker dan ik ben –
dan
wij zijn, er is geen hulp dan bij U.”

Sinds ik aan Tao-zen ben gaan doen,
liggen de zaken wat anders – hoewel:
“Jij zit nog zó vast aan je afkomst,”
zei Maarten tegen mij, waarop ik zei:
“Ik? Maar ik ben toch geëmancipeerd...”

Als je dan weer op je bankje zit,
met al die malende gedachtenstromen
is het heerlijk dat er iemand voorzit,
die weet hoe je daar uit kunt komen
...Maarten is er niet meer, wat nu?

Wat heb ik nu van hem meegekregen –
oefenend op de ‘weg van niet-dwang’
ben ik aan mezelf overgeleverd,
daar zijn regels noch voorschriften.

Terugkerende vraag: Wat is ‘Tao-zen’
en die ‘energie’, wat moet ik ermee?

terwijl het AL zijn bevindingen bevat
om ‘Zen’ weer tot leven te wekken.

Tot in der eeuwigheid op Godot wachten,
maar de wereld om ons heen verglijdt –
kun je de waakvlam van aandacht zijn,
om te voorkomen dat ze zal ontploffen.

Voortdurend scheppen door niet-doen –
niet één, maar alle dagen van je leven.

Hein Zeillemaker

In ons eigen straatje zijn wij het centrum van de wereld – als je als kind je adres opgaf, fantaseerde je daar de hele wereld bij, zo van: Petje – Turfpoortstraat 10 – Naarden – Nederland – Europa – Aarde – Heelal.
Dit primitieve ‘kosmisch bewustzijn’ verraadt misschien al een oerbesef van de onmetelijkheid…

Op de kennismakingsbijeenkomst van Mantak Chia in Krasnapolsky in Amsterdam in 1985, liet hij ons een Qigong oefening doen, zittend op je stoel, waarbij hij je vroeg je aandacht eerst diep in de aarde te richten, om dan de ruimte boven je hoofd te verkennen, om zo contact te maken met de kosmische energie.

In de samenvatting achterin zijn ‘Aanwijzingen bij de Tao-zen meditatie’, schreef Maarten:

“Uit het voorgaande is duidelijk dat je je bewust moet worden van de kosmische werkingen, die onophoudelijk op je inwerken, ook al merk je ze niet omdat je bezig bent met de in de materie geopenbaarde zaken, die wij de wereld en de ander noemen.
Die kosmische werkingen word je je bewust in de oefeningen van houding, adem en energiecirculatie.
Bij het bewust worden en daardoor steeds gemakkelijker ervaren hiervan verlegt je aandacht zich vanzelf naar andere zaken, die meestal niet zichtbaar zijn.
Daardoor krijgt de wereld een totaal andere betekenis voor je.
Wees alleen maar bij jezelf, stil en aandachtig, opgenomen in het Ene.
Van daaruit tussen de mensen, het werk en het veelsoortige, dat voorbij en door je heen gaat, blijf je er luisterend mee verbonden.”
Maarten Houtman, Aanwijzingen bij de Tao-zen meditatie, 5e druk 2001.

Afbeelding bovenaan:
Twee jaar geleden haalde hij voorpagina’s van kranten wereldwijd: het gigantische zwarte gat in het centrum van de Melkweg, Sagittarius A* (Sgr A*), vastgelegd door een netwerk van radiotelescopen. Nu hebben diezelfde telescopen indirect een opname gemaakt van de magnetische velden rondom Sgr A*, een object waarvan de zwaartekracht zo sterk is, dat alles wat te dichtbij komt, er voor altijd in verdwijnt, zelfs licht. Astronomen zagen daarop sterke, spiraalvormige magnetische velden, wat eerder ook al werd waargenomen bij een ander veelbestudeerd zwart gat M87*. Mogelijk is dit dus ‘typisch’ voor zwarte gaten. En misschien straalt Sgr A*, net als M87*, dan ook stromen materie uit via dat magnetische veld. Sgr A* staat 27.000 lichtjaar van de aarde en zijn massa is vier miljoen keer die van de zon.
Laura Bergshoek, NRC 28 maart 2024

Hemel en aarde

Kunst & Cultuur Anselm Kiefer, De Groene, 2007

De Duitse kunstenaar Anselm Kiefer (1945) haalde de hele mythologie en geschiedenis van Duitsland overhoop om het zwijgen van zijn landgenoten te doorbreken.
Rogier Ormeling, 22 juni 2007

In het schilderij Icarus – Märkisches Sand (1981) heeft Icarus de gedaante aangenomen van een gevleugeld schilderspalet dat boven Brandenburg vliegt. Het palet stort echter niet, zoals Icarus, neer vanwege de zon, maar vanwege de hitte van het landschap dat door de oorlog in brand staat. Op briljante wijze laat Kiefer zien dat op Duitse bodem zó’n uitslaande brand heeft gewoed dat een Duitse kunstenaar destijds geen andere keuze had dan zich met de geschiedenis bezig te houden. Hoe graag de kunst ook autonoom en transcendent wil zijn, aan de zwaartekracht van de geschiedenis kan ook zij niet ontkomen.

Samen met collega’s als Baselitz, Immendorf, Penck, Polke en Richter verwierp Kiefer daarom in de jaren zestig de heersende abstracte, puur formalistische moderne kunst. Zulke autonome kunst verwijst immers vooral naar zichzelf en hield zodoende in Duitsland slechts het grote zwijgen in stand, het taboe op het ter sprake brengen van het nazi-verleden. Dat werd pas 25 jaar na de oorlog doorbroken, toen de eerste generatie Nachgeborenen volwassen werd en historici, schrijvers, kunstenaars en cineasten vragen gingen stellen: ‘Wat deed je tijdens de oorlog, vader?’

Als geen ander haalde Kiefer de hele Duitse mythologie en geschiedenis ondersteboven, vanaf de eerste Germaanse overwinning op de Romeinen in 9 AD tot aan de Tweede Wereldoorlog. Hij moest en zou uitvinden hoe het, ondanks alle grote Duitse denkers, schrijvers, dichters en componisten, tot de catastrofe was gekomen. Zijn zwartgeblakerde landschappen en schilderijen van lege geruïneerde nazi-ruimten gaan uiteindelijk over hemelbestormende hoogmoed die tot rokende puinhopen leidt. Tegelijk lijkt Kiefer door middel van materialen als klei, zand en stro de door de nazi’s geperverteerde romantiek nieuw leven te willen inblazen. Ook de moderniteit ontkomt namelijk niet aan kritiek. De holocaust was immers een bureaucratisch-industrieel en dus modern project.

Wellicht was ook dat een overweging om Kiefer te laten exposeren in het Grand Palais in Parijs, die monumentale, in 1900 uit glas en staal opgetrokken kathedraal van de vooruitgang. Kiefer, die nooit terugschrikt voor wagneriaanse proporties, heeft in het middenschip drie grote betonnen Babelse torensculpturen geplaatst. Eén daarvan, Sonnenschiff, reikt inclusief zonnebloemen als een fantastisch luchtkasteel naar de hemel. Een andere toren is volledig ingestort en wordt als een verzonken beschaving overvaren door een meterslang loden oorlogsschip. Naast de torens heeft Kiefer zeven hangarachtige, door hem huizen genoemde, loodsen – tot wel twaalf meter hoog – geplaatst, aan de buitenkant bekleed met golfplaat en van binnen wit geverfd als museumwanden.

In het eerste huis hangt Nebelland (1997) een schilderij van 5,7 bij 8 meter. Vanuit dichte nevelen verschijnt een piramide, als een droombeeld, in verregaande staat van ontbinding. Onder aan de treden, die de suggestie wekken evengoed uit lichamen te kunnen bestaan, ligt een man op zijn rug, slechts gekleed in een broek. Boven hem steekt een draad met een terracotta hart uit het schilderij. Het werk roept zowel associaties met Azteekse mensenofferrituelen op als met de dodentrap van Mauthausen. Hoe meer een cultuur aanspraak op de hemel maakt en hoe hoger haar gebouwen, hoe meer offers. Boven in de mist staat: ‘Nebelland hab ich gesehen. Nebelherz hab ich gegessen’. Een citaat uit het gedicht Nebelland van de Oostenrijkse Ingeborg Bachmann (1926-1973), een van de twee dichters aan wie Kiefer zijn expositie heeft opgedragen. De andere is Paul Celan (1920-1970), die met zijn schrijnende concentratiekamppoëzie het onzegbare wist te raken.

NB Klik rechtsboven op afbeeldingen om te vergroten. 

Als Chute d’étoiles (Sterrenval), zoals de tentoonstelling heet, een essentie bevat, dan is het wel dat ook de cultuur onverbiddelijk is onderworpen aan de kringloop van de natuur. Steeds weer plaatst Kiefer zijn aardecultus tegenover de luchtcultus van de vooruitgang. In Aperiatur Terra, een van de drie grote landschappen uit het vierde huis, groeien bont gekleurde bloemen triomfantelijk uit de gebarsten aarde op. In het zevende huis zien we naast een liggende dode palmboom 33 werken achter glas waarin tegen een aardekleurige achtergrond met gips bestreken palmbladeren wederopstanding symboliseren. In Reis naar het einde van de nacht, een 33 flinke zeegezichten tellende ode aan Céline’s roman, zijn de tegen de verf geplakte driedimensionale loden oorlogsschepen hulpeloos en doelloos overgeleverd aan de golven. Voor de sterren in De Melkweg, een ontzagwekkend schilderij van 7,10 bij 8 meter, een antwoord op het glazen dak van het Palais, gebruikte Kiefer zwarte zonnebloemzaden. Alleen zo kunnen hemel en aarde ooit samenvallen.

Het is maar beter alleen te kijken naar de hemel, in plaats van die te willen bereiken. We moeten het met de aarde doen. Vroeg of laat exploderen ook de sterren.


Monumenta 2007: Anselm Kiefer. Sternenfall/Chute d’étoiles. Grand Palais, Parijs, t/m 8 juli.

Mutter Meera ist eine Meister aus Deutschland

,

 
Mutter Meera ist eine Meister aus Deutschland
Ich traf Sie in das Dorf Talheim im Westerwald.
Schon beim ersten Treffen habe ich mich verliebt –
laut Protokoll durfte man Sie tief in die Augen sehen –
für eine Begegnung, eine Heilung, fürs Licht der
Pranja Paramita – Ihre Augen die mich anlächelten…

Ik heb haar daarna nog vele malen opgezocht, maar ervoer haar toen  als een gewone Indiase ascete, die lach van de eerste keer heb ik niet meer gezien…
En toen ik een keer aan haar woning aanklopte om een vraag te stellen, werd niet opengedaan.
Veel later riep ik haar thuis in wanhoop aan – en hoorde een stem die zei: “Neem een hond…”
Mijn eigen stem? Ongelovig hoorde ik het aan – en ik wist, ze had gezegd: als je mij aanroept, moet je het advies dat geef wel opvolgen…

Maar een hond, in mijn flatje van vier bij vijf… of bij Klaaske – die had op een keer gezegd: een hond is voor mij een gepasseerd station, en bovendien, met dat parket wat hier ligt…

Ik bleef in ongelovigheid achter, me bewust dat dat advies ‘van boven’ me toch heilig was…
In de jaren daarna sloeg soms de twijfel toe: had ik haar advies nu toch maar opgevolgd…

Als me iets overkomt – zoals met m’n ogen – probeer ik mezelf aan de onverbiddelijkheid van het noodlot te ontwurmen: hád ik maar… …als ik haar advies nou maar opgevolgd had, dan was die hond nu ‘geleidehond’ geweest…

En natuurlijk waren er gedachten over plezier dat ik met mijn hond vast gehad zou hebben, zoals achter een bal aanrennen op het strand, of genoeglijk samen bij de kachel zitten – zo’n hond zoals Snoopy uit de Peanuts, een beetje maf, maar ontzettend trouw…

Ik zag er ook iets van karma in, een terugkeer – een hond uit m’n jeugd had een spuitje gehad, nadat hij een hap uit m’n arm had genomen toen ik op m’n tenen naar het wiegje sloop om het kindje te bekijken waarover hij waakte – “alweer een kindje,” had mijn moeder gezegd.
De baas van de hond – een meester – was er met vrouw en kinderen kapot van geweest.
Maar hij had ook medelijden gehad met mij, ik kreeg een boek over honden die bijten…

 
Mutter Meera ist eine Heilige aus Deutschland
Ich traf Sie dort in Talheim, im Westerwaldkreis
Schon beim ersten Treffen habe ich mich verliebt:
Ihre dunklen Augen lächelten mich an, sie waren 
ein Bad im milchweiße Licht von Pranja Paramita.

Ik weet nu: het is oppassen met Oosterse meesters – zoals me eerder met Thich Nhat Han overkwam  [1]

Dat wederzijdse misverstand blijkt diep te liggen, zij denken dat wij blindelings op ze af zullen gaan, jij probeert het, maar kúnt ze niet zomaar geloven – maar je kunt je óók niet onttrekken aan hun ban…

In die ban van Mother Meera heb ik jaren geleefd, van: had ik maar…, en: hoe zou het geweest zijn…
Tot ik onlangs bij de kapper zat en daar plezier had, m’n gehoorapparaat uit en nog met mondkapje op, spraken we gebarentaal, schoten telkens in de lach…

En precies het moment dat mijn kapmantel af ging had ik de koan van M. Meera’s hond opgelost…
Alweer: je kúnt een Oosterse Wijze niet ‘volgen’, om dat te kunnen, heb je begrip nodig, inzicht
Toen bij die kapper was ik domweg even gelukkig.
_____________
[1] zie: Hoe Thich Nhat Han op mijn pad kwam.

Those eyes…
MM, Shaking Life post uit 2017.

Jarig Josje

Bovenaan: ‘Josje in haar tuin’ (detail),foto Meino Zeillemaker , 13 augustus op Facebook.  
Klik op de afbeeldingen voor vergroting. 

Voor de 85e verjaardag van Josje Pollmann

Het was voor mij een vrij complexe operatie om in de Saxenburgerstraat te komen, er ging voortdurend iets mis. Om achteraf het tijdstraject te kunnen reconstrueren, hadden Klaaske en ik bovenstaande foto van mijn aankomst op z’n kop gezet – zo kwamen we erachter dat het op Meino’s horloge vijf voor vijf is.
Voor de zekerheid heb ik toen ook nog de hulp van Google Lens ingeroepen, samen met de vraag ‘hoe laat is het op dat horloge’. Maar dat A.I. van hen las Meino’s horloge verkeerd en ‘dacht’ dat het daarop vijf over tien was – wat je als Europeaan wel een riem onder ‘t hart steekt: dat Google kan niet eens klok kijken…

Mijn wereldreis was als volgt verlopen: Emilie ging erheen met de fiets, ik met de taxi – ze zou me om half vijf beneden bij de deur opwachten. Maar mijn taxichauffeur, de heer Kilani – die gewoonlijk door roeien en ruiten en over trambanen gaat – was een half uur te laat, door een file op de A10. Dat had ik Emilie om 16 :19 geappt. Maar toen ik haar een half uur later vanuit de taxi belde om mijn aankomst te melden, kreeg ik te horen dat ze al door Meino binnengelaten was…
Mijn taxi intussen, was per abuis een parallel-straat ingereden. Kilani – die als ik alleen ben, altijd beleefd vraagt hoe het met Klaaske gaat – moest dus een heel stuk achteruitrijden in die smalle straat. Hij klampte toen een voorbijganger aan – die mij vervolgens heel behulpzaam wees, hoe ik via het Vondelpark in de Saxenburgerstraat kon komen. Gelukkig herkende ik daar gelijk het trapje van nummer 11, zodat alles toch nog op z’n pootjes terechtkwam…

We gaan van het woonhuis – waar de voorkamer het domein van Meino is – met de trap omlaag naar het souterrain van Josje. Op de overloop staat dit kostelijke naaimandje, erfstuk van moeder Zeillemaker.

Maarten Houtman, ‘Kalm en in vrede gadeslaan’, sessie juli 2001 in Maarssen.

PS

Ik had voor Josje het boekje Het bos en de rivier, over Anselm Kiefer en zijn kunst’ meegenomen, geschreven door Karl Ove Knausgärd.
“In dat werk van Kiefer zit niet veel kleur,” zei Josje.
Nou, dat was ik helemaal niet met haar eens…

‘Het Van Gogh Museum dreigt met sluiting’

Bovenaan: Beeld van de afgelopen dubbeltentoonstelling van Anselm Kiefer Sag Mir so die Blumen Sind, in het Van Gogh en het Stedelijk Museum in Amsterdam (eigen foto)
Toen ik donderdag 15 mei j.l. in de Paulus Potterstraat uit de taxi stapte en het straatje naar het Van Gogh Museum insloeg, stond bij de ingang al een lange rij te wachten voor het tijdslot van 11 uur – nu moest ik nog in die mensenzee Emilie zien te vinden, met wie ik afgesproken had…
Toen we na de toegangscontrole eenmaal binnen stonden, was het op zaal van het zelfde laken een pak: bij elk zaalbreed werk van Kiefer stond het volgepakt (zie afbeelding boven).
Na dat museumavontuur, was ik desondanks verrast toen ik onderstaand artikel in NRC las: dat het Van Gogh Museum ‘uitgewoond’ dreigt te raken als gevolg van het massatoerisme.

(Hieronder het NRC bericht)

Hoe slecht is het gebouw er werkelijk aan toe?

Van Gogh Museum
Luchtbevochtigers, drogers, temperatuurregelaars, gasketels, klimaatbeheersing, kabels, liften en toiletten – ze laten het Van Gogh Museum in de steek. „Als de situatie aanhoudt zullen we het gebouw moeten sluiten.”
Auteurs Nina Eshuis en Sarah Ouwerkerk, NRC
Gepubliceerd op 28 augustus 2025

In de zalen van het Van Gogh Museum is niet te merken dat grote mankementen het museum achter de schermen teisteren. De muren waar de wereldberoemde werken aan hangen zijn geschilderd in Vincents kleuren. Cadmiumgeel, pruisisch blauw, vermiljoen. Bezoekers wijzen, luisteren aandachtig naar een audio-tour en buigen zich naar de werken toe. „Zo hoort het”, zegt Tamara ’t Hart, adviseur vastgoed van het museum, op fluistertoon. „De problemen achter de schermen mogen geen onderdeel zijn van de bezoekersbeleving.”

Nu het museum die schermen opzij moet schuiven doet dat pijn. „Ik heb er helemaal kippenvel van.”

Maar het ging niet langer. „Toekomst Van Gogh Museum in gevaar”, staat woensdag boven een persbericht op de website. Er is grootschalige en dure modernisatie nodig aan de klimaatsystemen, technische installaties en het gebouw zelf.

Daarvoor zegt het Van Gogh Museum 11 miljoen euro per jaar nodig te hebben, terwijl het museum nu 8,5 miljoen euro krijgt van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dat bedrag is volgens het ministerie „hoog genoeg om het noodzakelijke onderhoud te bekostigen”. Het museum is het daarmee oneens. Sinds 2023 ruziën de twee partijen daarover.

Nu staan ze voor een impasse – met gevaar voor „de kunst en onze bezoekers”, stelde algemeen directeur Emilie Gordenker van het museum die deze week de publiciteit zocht via The New York Times. „Het is het laatste wat we willen – maar als de situatie aanhoudt zullen we het gebouw moeten sluiten.”

Erfenis en afspraak

Op 27 juli 1890 schoot de kunstenaar, 37 jaar oud, zichzelf in de borst. Twee dagen later overleed hij. Vincent kampte met grote psychische problemen – waarvan het afsnijden van zijn oor het gevolg was. Theo, zijn broer en erfgenaam stierf zes maanden later op 33-jarige leeftijd. Over de erfenis, die via de weduwe van Theo bij de neef van Van Gogh terechtkwam sloot zijn neef ‘de Ingenieur’ in 1962 een overeenkomst met de Nederlandse overheid.

Tijdens het leven van Van Gogh verkocht hij nauwelijks iets. Dus de hele collectie – tweehonderd schilderijen, vijfhonderd tekeningen en negenhonderd brieven – werden opgenomen in de Van Gogh Stichting om publiek te blijven. De staat verplichtte zich in deze overeenkomst een „blijvende huisvesting voor de verzamelingen in te richten” en de zorg voor de verzameling op zich te nemen „als waren die eigen goed”. Ook is in de overeenkomst opgenomen dat de staat de exploitatie van het museum voor eigen rekening neemt.

Zie je al die lichtkoepels? Die lekken. Dat houden we nu met plakband bij elkaar.
Jorden Hagenbeek, projectmanager renovatie

Sinds de opening in 1973 ontving het Van Gogh Museum bijna 57 miljoen bezoekers, afgelopen jaar waren dat er 1,8 miljoen. Het gebouw, eigendom van het Rijksvastgoedbedrijf, is volgens het museum „niet berekend op zulke aantallen”. Na ruim vijftig jaar „voldoet het niet langer aan de eisen van de moderne tijd”.

De luchtbevochtigers, drogers, temperatuurregelaars, gasketels, klimaatbeheersing, kabels, liften en toiletten – allemaal laten ze het Van Gogh Museum in de steek.

Eén van de twee toiletblokken is buiten werking. „Tot nu toe hebben we het geluk gehad dat de pompen één voor één uit zijn gevallen.”

Jorden Hagenbeek, projectmanager renovatie, somt in de ketelkamer op zolder het lijstje op. „Zie je deze gasketels, dat is allemaal echt old school technologie, niet meer van deze tijd.” Onder de ketels is de vloer verkruimeld en gebarsten. Hij wijst naar het dak. „En zie je al die lichtkoepels? Die lekken. Dat houden we nu met plakband bij elkaar.”

In de kelder van het museum, zeven meter onder zeeniveau, ratelen, brommen en sissen de machines die het klimaat van het Van Gogh Museum moeten reguleren. Deze systemen in gigantische machinekamers beschermen de Zonnebloemen, de Amandelbloesem en al die bekende zelfportretten. Maar deze technische installaties zijn oud en aan een grootschalige modernisering toe. „Hier, voel maar”, zegt Hagenbeek naast een briesende stalen constructie. „Voel je hoe het blaast? Dat is een lek in de behuizing. Dat is niet zo makkelijk op te lossen als het lijkt.”

‘Geen schending’

Het museum heeft een plan opgesteld voor een verbouwing van drie jaar, genaamd ‘Masterplan 2028’. De totale renovatiekosten bedragen 104 miljoen euro. Daarvan neemt het museum een deel voor eigen rekening: zo worden de gemiste inkomsten vanwege gedeeltelijke sluitingen gedekt vanuit het eigen vermogen. Daarvoor wordt sinds 2024 jaarlijks ruim 6 miljoen apart gezet, blijkt uit de jaarrekening van het museum.

Het dak van binnenuit gezien.

Het ministerie heeft „uitgebreid onderzoek door deskundigen” laten uitvoeren waaruit blijkt dat de 8,5 miljoen die het museum jaarlijks krijgt voldoende is om „het noodzakelijke onderhoud te kunnen uitvoeren”, laat een woordvoerder weten. Tegen het subsidiebesluit is het museum in 2023 in bezwaar gegaan, daar ging OCW niet in mee. Nu heeft het museum een beroepsprocedure aangespannen bij de rechter, die de zaak in februari 2026 behandelt. Volgens het ministerie is het „niet ongebruikelijk dat partijen een subsidiebesluit door de rechter laten toetsen.”

Ook heeft het museum de huurovereenkomst in 2024 niet getekend, blijkt uit een toelichting op de jaarrekening van dat jaar. Het museum betaalt nog wel huur. Het Rijk heeft aan het museum aangegeven „niet tot ontruiming over te gaan”.

Voor ons is het gebouw een levend wezen, een communicerend vat met de kunst van Van Gogh.
Jorden Hagenbeek projectmanager renovatie

Een onafhankelijke visitatiecommissie, die eens in de vier jaar langsgaat bij gesubsidieerde rijksmusea, schrijft in het visitatierapport „doordrongen” te zijn van de noodzaak van renovatie en vernieuwing. De commissie „roept het ministerie van OCW op hier nauwgezet naar te kijken en actie te ondernemen, zeker gezien de afspraken die hierover met de Stichting Vincent Van Gogh zijn gemaakt”. Het ministerie laat weten dat „van een schending” van de overeenkomst uit 1962 „geen sprake is”.

Het museum denkt daar anders over. Het gaat ze om het principiële punt dat de staat zorg voor de collectie moet dragen. „Het interpretatieverschil, daar zit de kern”, zegt Hagenbeek. In het persbericht stelt het museum dat de overheid zich in 1962 „contractueel verplicht” heeft tot „het bouwen en onderhouden van een museum voor de unieke Van Gogh-collectie.” Het werd gezien als „noodzaak”, waarbij „de financiële zaak als van minder belang werd gezien”. De oplossing is volgens het museum simpel, de overheid moet over de brug komen. „Want afspraak is afspraak, ook voor een overheid.”

Een levend wezen

Nu is het museum, tot er duidelijkheid is over de financiering, pleisters aan het plakken. Voor de lift staat een bordje ‘Buiten werking, niet gebruiken’. Een van de toiletblokken, naast de museumwinkel, is afgesloten: ‘Out of service’. Een rioollucht walmt voorbij. „Tot nu toe hebben we het geluk gehad dat de pompen één voor één uit zijn gevallen. Wanneer ze er tegelijkertijd mee stoppen, hebben we een groot probleem”, zegt Hagenbeek.

Het plan is om het museum tijdens de renovatie gedeeltelijk operationeel te laten. „In 2012, tijdens de vorige verbouwing, waren we tijdelijk gehuisvest in de Hermitage”, zegt Hagenbeek. Daar hebben ze van geleerd. „Het museum is zo’n internationale machine. Het maakt niet uit hoe en waar we het ook communiceerden, nog steeds stonden er elke dag bussen met toeristen voor de deur.”

Deze keer willen ze daarom een gefaseerde verbouwing uitvoeren. Eerst gaan de werken uit het nieuwere gebouw van architect Kisho Kurokawa naar het oudere Gerrit Rietveld-gebouw, en dan andersom. Per gebouw moeten dan alle systemen in een keer onder handen genomen worden. „Het is allemaal afhankelijk van elkaar”, zegt Hagenbeek. Hij wijst naar een cluster kabels – zwart, grijs, paars, oranje – die in een dikke bundel langs de muur lopen. „Dat móét eruit, het probleem is dat we niet weten welke kabels iets doen en welke niet.”

Het doet de medewerkers van het museum pijn de mankementen te zien. „Voor ons is het gebouw een levend wezen, een communicerend vat met de kunst van Van Gogh”, zegt Jorden Hagenbeek. „Het is een werktuig, een instrument dat ons kan helpen”, zegt Hagenbeek. „Maar dan moet het wel goed onderhouden zijn.”

De clusters van kabels liggen al zo lang, dat eigenlijk niemand meer weet welke kabel waar voor is – en of ze nog aangesloten zijn op iets.
Met dank aan NRC

Naar de OBA voor Paul Celan

We waren het bijna vergeten… Het was al weer jaren geleden dat we vrijwel elke week in de OBA kwamen, om boeken te lenen en cd’s – totdat het online tijdperk aanbrak. We dachten: ‘die verzamelde gedichten van Celan[1] die gaan we daar gewoon lenen, wat een mazzel dat het in de kast bleek te staan!’ 
Nou, dat hebben we geweten… En was het de omslachtige route op weg ernaartoe niet geweest – met de bus, de metro en een flink stuk lopen langs het IJ – dan waren we wel gevallen over dat onmogelijke OBA-gebouw zélf. Met z’n lange trappen, steile treden, roltrappen en liften – en een matige latte macchiato toe (zie onder). En die moest je ook nog eens zelf serveren , hoog torenend op een dienblad, - zie mijn post Overpeinzing bij Eye. Nee, Rien had het bij de opening van het gebouw al gezien: het is een ‘openbaar gebouw’, exclusief ontworpen voor de zelfredzame mens.

Paul Celan – Gedichten. Keuze uit zijn poëzie, met commentaren door Paul Sars en vertalingen door Frans Roumen – daar was het ons om te doen, een vuistdikke poëziebundel, met de Duitse tekst links, de Nederlandse vertaling rechts. Voorzien van een tweetalige woordenlijst en registers …en dat allemaal naar aanleiding van Anselm Kiefer:

Melissa Bianca Amore, interviewing Anselm Kiefer:
“Yes, and you reorient the linearity of historical memory. You also redefine the term mimesis by implementing a system of “cross-mapping” collective histories with literary strata. For example, in your work Für Paul Celan (2021), an intertextual relationship is formed between architecture and language with Louis Kahn’s Indian Institute of Management building in Ahmedabad and Paul Celan’s poetic verse “schreib eine Locke ins späte Gesicht mir[2] (“write a curl into my late face”). Your idea “that the truth lies in the difference” is significant here.”
Anselm Kiefer, The painting of history

Amselm Kiefer, Für Paul Celan
‘Schreib eine Locke ins späte Gesicht mir’

Vor dein spätes Gesicht, 
allein-
gängerisch zwischen
auch mich verwandelnden Nächten, 
kam etwas zu stehn, 
das schon einmal bei uns war, un-
berührt von Gedanken.
Uit: Atemwende

Voor jouw late gezicht, 
alleen-
onderweg tussen
ook mij veranderende nachten, 
kwam iets te staan 
dat ons al eens vergezelde, on-
aangedaan door gedachten.

“Adorno gaf zijn boek Minima Moralia de ondertitel: “Reflecties uit een beschadigd leven.” Het lijdt geen twijfel dat het leven waaruit Celans stemmen voortkomen, evenzeer beschadigd is. Toch streeft alles wat leeft, dankzij de wet van het leven, het Spinoziaanse principe van conatus in suo esse perseverandi, ernaar te blijven bestaan, zichzelf te beschermen tegen verwoesting. De wonden helen, of dat wil het tenminste. Als genezing onmogelijk is, probeert het lichaam de wonden te bedekken, afstand te nemen van hun beeld en levende herinnering. Deze aanspraak ontstaat wanneer het verleden aan de deur van het heden klopt als een autonome, vreemde macht, onafhankelijk van het heden en elke toekomst, agressief, als een wil tot vernietiging. De pijlers van het heden trillen, en het wordt onmiddellijk duidelijk dat we volkomen weerloos zijn tegen het fanatisme van het verleden. We kunnen ons natuurlijk verdedigen, maar dit is nooit zonder dubbelzinnigheid. Om Shakespeare te citeren: tijd heelt en doodt. En toch creëert afstand een zekere spanning; zonder deze afstand kan er geen begrip zijn, of, om hetzelfde in Hegels woorden uit te drukken, geen verzoening. Hegels woorden geven aan dat er een conflict bestaat tussen de twee momenten, en dit is geenszins de comfortabele confrontatie van de dialectiek met zichzelf, maar een hopeloze strijd die geen vrucht zal dragen. Een oplossing zou daarom verwijdering zijn, maar geen voorwaarts rennen, een vlucht naar de toekomst, want daar bewijst het verleden, als lot, nog steeds zijn destructieve kracht. Hetzelfde geldt: verwijdering, neutralisatie – we hoeven Freud niet te citeren om dit onomstotelijk te bewijzen – vereist een herwaardering van het verleden, een therapeutische herinnering.”
OVER PAUL CELAN (essay).

‘Für dich, mein Sohn’

Ich habe bambus geschnitten: 
für dich, mein Sohn.
Ich habe gelebt.

Ich habe nicht mitgebaut: du
weisst nicht, in was für 
Gefässe ich den
Sand um mich her tat, vor Jahren, auf
Geheiss und Gebot. Der deine
kommt aus dem Freien – er bleibt
frei.
Uit: Die Niemandsrose

Ik heb bamboe gekapt: 
voor jou, zoon van me.
Ik heb geleefd.

Ik heb niet meegebouwd: je
weet niet in wat voor 
vaten ik het
mij omringende zand deed, jaren her, op
bevel, naar gebod. Het jouwe
komt uit vrijheid – het blijft
vrij.

Eric Celan (geb. 1955). Zoon van Paul Celan (1920-1970) – blijkt een Oostenrijkse Feldenkrais Praktiker te zijn, die (mede)beheerder is van de nalatenschap van zijn vader. Daarnaast is hij verbonden aan het Internationales Lyrikfestival MERIDIAN CZERNOWITZ (UA), dat zijn naam ‘Meridian’ ontleent aan Paul Celan:

Ich finde etwas – wie die Sprache-Immaterielles, aber Irdisches, Terrestrisches, etwas Kreisförmiges, über die beiden Pole in sich selbst Zurückkehrendes und dabei – heitererweise – sogar die Tropen Durchkreuzendes – ich finde…einen Meridian.
Paul Celan, Atemwende.

‘Unter ein Bild’

Vincent Van Gogh, Korenveld met kraaien, 1890
Rabenüberschwärten Weizenwoge.
Welchen Himmels Blau? Des untern? Obern?
Später Pfeil, der von der Seele schnellte
Stärkres Schwirren. Näh’res Blühen. Beide Welten.
Paul Celan, Unter ein Bild
Door raven omzwermde graangolven.
Blauw van welke hemel? De onderste? Bovenste?
Late pijl, die van de ziel zoefde.
Sterker gesnor. Nabijere gloed. Beide werelden.
____________________
[1] Ik had Paul Celan ooit al eens leren kennen via mijn oud-collega, de dichteres Ina Bot, die me zijn ‘Todesfüge’ liet lezen - voor haar was de dood toen al heel dichtbij…
[2] Ondanks verwoede pogingen, heb ik van ‘Vor dein spätes Gesicht’ bovengenoemde inleidende frase: ‘Schreib eine Locke ins…’ nergens kunnen vinden.

OVER PAUL CELAN

door Bartok Imre

Dit essay maakt deel uit van een groter werk dat zichzelf definieert als “topisch onderzoek”.

Het is een oude en al te dogmatische mening over Paul Celan dat zijn poëzie “hermetisch” is en daardoor elke interpretatie tart. Het concept van hermetische poëzie is op zichzelf zo problematisch dat het nauwelijks als iets onproblematisch gebruikt zou moeten worden; en zeker niet in het geval van Celans poëzie. Zijn gedichten dragen een veelheid aan betekenissen en betekenis met zich mee, zijn zeer genuanceerd en laten zeer verschillende interpretaties toe. Deze veelheid aan mogelijke betekenissen compliceert de interpretatie, maar maakt deze tegelijkertijd mogelijk, aangezien in het licht van deze veelheid het spreken over de eenheid van Paul Celans poëzie fundamenteel onjuist blijkt te zijn.

In het volgende zal ik proberen deze veelheid op de een of andere manier te benaderen, aan de hand van twee thema's. Het eerste is een vers van Hölderlin, "Wij zijn een teken" – hier wil ik ingaan op Celans relatie tot Hölderlin en het fenomeen van het teken, specifiek in relatie tot de problematiek van het geheugen. Mijn tweede onderwerp is het eenvoudige woord  "staan"  – daar zal ik proberen de frequente terugkeer van dit woord te interpreteren in de context van getuigen, of liever, de mogelijkheid om te getuigen.

1. WIJ ZIJN EEN TEKEN

Wat jij nog steeds bent, ligt diagonaal.

Adorno gaf zijn boek Minima Moralia de ondertitel: “Reflecties uit een beschadigd leven.” Het lijdt geen twijfel dat het leven waaruit Celans stemmen voortkomen, evenzeer beschadigd is. Toch streeft alles wat leeft, dankzij de wet van het leven, het Spinoziaanse principe van conatus in suo esse perseverandi, ernaar te blijven bestaan, zichzelf te beschermen tegen verwoesting. De wonden helen, of dat wil het tenminste. Als genezing onmogelijk is, probeert het lichaam de wonden te bedekken, afstand te nemen van hun beeld en levende herinnering. Deze aanspraak ontstaat wanneer het verleden aan de deur van het heden klopt als een autonome, vreemde macht, onafhankelijk van het heden en elke toekomst, agressief, als een wil tot vernietiging. De pijlers van het heden trillen, en het wordt onmiddellijk duidelijk dat we volkomen weerloos zijn tegen het fanatisme van het verleden. We kunnen ons natuurlijk verdedigen, maar dit is nooit zonder dubbelzinnigheid. Om Shakespeare te citeren: tijd heelt en doodt. En toch creëert afstand een zekere spanning; zonder deze afstand kan er geen begrip zijn, of, om hetzelfde in Hegels woorden uit te drukken, geen verzoening. Hegels woorden geven aan dat er een conflict bestaat tussen de twee momenten, en dit is geenszins de comfortabele confrontatie van de dialectiek met zichzelf, maar een hopeloze strijd die geen vrucht zal dragen. Een oplossing zou daarom verwijdering zijn, maar geen voorwaarts rennen, een vlucht naar de toekomst, want daar bewijst het verleden, als lot, nog steeds zijn destructieve kracht. Hetzelfde geldt: verwijdering, neutralisatie – we hoeven Freud niet te citeren om dit onomstotelijk te bewijzen – vereist een herwaardering van het verleden, een therapeutische herinnering.

Men zou de indruk kunnen krijgen dat het verleden absoluut en gemakkelijk voor ons toegankelijk is. Dit is natuurlijk niet het geval. Het verleden is dichtbij genoeg om ons te bereiken, maar zodra we het tegenovergestelde doen, namelijk het verleden als zodanig vatten, lijkt het onmiddellijk in de verte te verdwijnen. Maar zelfs als we uitgaan van een absoluut geheugen dat tot een dergelijke handeling in staat is, zou de opgave net zo moeilijk zijn: orde scheppen in de chaos van herinneringen is als proberen met onze vingers een spinnenweb te ontwarren. 

Als we deze moeilijkheden buiten beschouwing laten, blijft de vraag: hoe kan dat verleden in het bijzonder de genezing betekenen van een leven waarvan de wond precies dat verleden is, wat ermee is gebeurd? Lopen we niet het risico de wond te verdiepen in het herinneringsproces, en alleen maar afschuw te veroorzaken door naar het verleden te kijken? Deze paradox is aanwezig in Freuds concept van „Trauerarbeit”, dat pijn en genezing, herinneren en vergeten in één woord combineert. In het rouwproces moeten we ons altijd herinneren wat we willen vergeten, of preciezer: van wie we een leefbare afstand moeten creëren. Pathologisch lijden kan alleen worden omgezet in een mogelijk menselijk bestaan ​​door een specifieke vorm van arbeid, controle. Dit is het filosofische concept van arbeid, geïnspireerd door Hegel en Marx: men moet het externe internaliseren, de vreemdheid ervan overwinnen. Het vreemde moet betekenis krijgen. Dit maakt het mogelijk het te integreren in het eigen bestaan.
om het te integreren in de context van het leven.

Dit concept van rouw veronderstelt echter dat men deze onoverkomelijke pijn in het verleden vanaf het begin ziet. Wat bekeken wordt, is niet iemands eigen levensverhaal, niet een thuis van het zelf. Celan zelf stond nogal sceptisch tegenover dit Freudiaanse idee. Dit wordt bijvoorbeeld aangetoond door het gedicht „…auch keinerlei”, dat verschillende citaten bevat uit Freuds Jenseits des Lustprinzips . Dit maakt de context van het gedicht onmiskenbaar. 

… auch keinerlei
Friede.
Graunächte, vorbewusstkühl.
Reizmengen, otterfhaft,auf Bewusstseinschotter
unterwegs zu
Erinnerungsbläschen.
GrauGrau der Substanz.
Ein Halbschmerz, ein zweiter, ohne
Dauerspur, halbwegs
hier. Eine Halblust.
Bewegtes, Besetztes.
Wiederholungszwangs
Camaïeu

… ook geen enkele
vrede.
Grauwe nachten, voor-bewust koel.
Prikkelstoffen, adderig
op bewustzijnsgrind
onderweg naar
herinneringsblaasjes.
Grauw-in-grauw van de substantie.
Een halve pijn, nog een, zonder
duurzaam spoor, halverwege
hier. Een halve lust.
Wat bewogen, bezet is.
Herhalingsdwang-
camaïeu

Het gedicht begint met drie punten, midden in een zin. We krijgen de indruk dat we bevinden zich midden in een verhaal. Het begin zelf is een late tijd. Wat er gebeurde, ligt vóór de perioden. De essentie ligt in het verleden. Dat is immers een verleden waarover men niets weet en dat nooit aanwezig is geweest. De eerste woorden van het gedicht spreken elke mogelijkheid tot verzoening tegen: “noch enige vrede.” Tussen het nu en het onbekende daarvoor kan verzoening niet plaatsvinden. Het grind van het bewustzijn is op weg naar de herinneringsbubbel, maar de

Herinnering kan niet meer zijn dan het spel van half-pijn, zonder een spoor van bestendigheid. Het mooie einde kan niet meer zijn dan half-plezier. Freuds theorie van herhalingsdwang is niets meer dan een camaieu.

Nergens spookt het. In de context van het gedicht – dat wil zeggen in het vierde deel van de bundel “Fadensonnen”  – zijn er talloze andere teksten die thematisch sterk op elkaar lijken. Dit is het discours van de afstand tot de wereld, van de zich ontwikkelende waanzin, waar enerzijds de woordenschat zich uitbreidt, maar anderzijds de wereld waarin het poëtische zelf verblijft, zijn steun en bijstand verliest, dat wil zeggen, die sleutelwoorden die voorheen als fundamenteel werden beschouwd. De buurman van het hierboven geciteerde gedicht is het volgende: 

Die Hochwelt – verloren, die Wahnfahrt, die Tagfahrt.

Erfragbar, von hier aus, 
das mit der Rose im Brachjahr 
heimgedeutete Nirgends. 

De hoge wereld – verloren, de waantocht, de dagtocht.

Opvraagbaar, van hieruit, 
het met de roos in het braakjaar 
thuisgebrachte nergens. 

“Hochwelt”, of het nu het paradijs is of de wereld van het bewustzijn, is verloren. We zijn misschien al afgedaald in de onderwereld, en dus betekent deze “Hochwelt ” niets anders dan het alledaagse leven van de levenden. We bevinden ons daarom beneden, en op het pad van de waanzin. Men kan zich afvragen – maar vragen we dat wel echt? – alleen het nergens dat heimelijk wordt geïnterpreteerd met de roos van het braakliggende jaar. Maar dat, heimelijk of niet, is nog steeds het pad van de waanzin. Wat zou het anders zijn om een ​​plek die nergens ligt, thuis te interpreteren? En Hoe kun je hier nergens überhaupt naar vragen? Net zoals het twijfelachtig is of dat überhaupt mogelijk is, kun je je verder afvragen of het gedicht zelf misschien net zo goed weigert om thuis geïnterpreteerd te worden? Het gedicht zelf getuigt van deze moeilijkheid. Het is als een verlies – we weten niet meer wat we werkelijk verloren hebben, en we kennen de betekenis ervan niet meer. Alsof we de wereld achter ons hebben gelaten – we willen terugkeren, maar de reden is al vergeten op het pad van de waanzin.

De horizon van de associaties in het gedicht is rijker en opener dan in het vorige. Wat betreft het gedicht “…auch keinen keinen”, kan geenszins zonder twijfel worden beweerd dat het over psychoanalyse gaat. De geheimzinnigheid, de interpretatiepogingen en de atopie zijn motieven die ons terugvoeren naar het probleem van geheugen en trauma. Celans scepsis jegens de psychoanalyse komt waarschijnlijk voort uit het feit dat, volgens Freuds theorie, het beschadigde de psyche zelf is, dat wil zeggen een goed gescheiden, een controleerbaar, coherent en tijdloos aspect van het menselijk bestaan ​​– misschien wel “de hoge wereld” – terwijl voor Celan het beschadigde het leven zelf is, als geschiedenis die niets anders is dan tijd. De wonden van de geest kunnen misschien genezen zonder littekens achter te laten, maar dat geldt niet voor het leven, dat die littekens voor altijd met zich meedraagt. Er is een breuk in het verhaal, dat wil zeggen in de ervaring van het leven; een keerpunt dat onze mogelijkheden en oriëntatie op de toekomst volledig verandert. Deze breuk in het verleden bedreigt de hele toekomst, aangezien we onze toekomst vanaf het begin begrijpen in termen van het verleden. Dit maakt geheugen noodzakelijk.
In het volgende zal ik proberen een dichter te onderzoeken, of preciezer, slechts een paar regels van de dichter.

afpersing, waarbij het geheugen thematisch wordt opgevat als de ervaring van poëzie. Hölderlin is degene die spreekt met de stemmen van het geheugen, en die alle hoop en verwachting heeft verloren, zodat hij alleen nog hoop en troost in het verleden kan vinden. Vanuit dit perspectief wordt het verleden – het klassieke hellenisme – niet werkelijk gezien als iets dat voorbij is, maar eerder als iets levends, dat een tegengestelde tendens ten opzichte van de eigen tijd symboliseert. Het belooft niets minder dan de mogelijkheid van geestelijke vrijheid; niet de politieke vrijheid van de Franse Revolutie, maar deze andere, spirituele vrijheid. Deze tendens, als traditie, is nog steeds levend; ook al is ze slechts door enkelen herkenbaar.

Deze ervaring van het hellenisme, dit “wonen naast de oorsprong”, geeft Heidegger de gelegenheid om Hölderlin de grootste figuur van de zelfexpressie van zijn en taal te noemen. Zoals Paul de Man terecht opmerkt, is Hölderlin voor hem de enige die hij citeert zoals men de Heilige Schrift zou citeren. Hij noemt hem inderdaad “de dichter van de poëzie”, en deze formulering bevat meer dan alleen een uiting van persoonlijk enthousiasme. Maar Heideggers “etnische” relatie met Hölderlin werpt soms een donkere schaduw over zijn verklaringen. Men mag deze vorm van nationalisme nooit zomaar als middel beschouwen; juist Hölderlin waakt ertegen: “We leren niets moeilijkers dan het nationale vrijelijk te gebruiken.”

Zelfs Gadamer – die zelden publiekelijk met zijn leraar in gesprek gaat – heeft erop gewezen dat een dergelijke interpretatie te eenzijdig is. Dieter Henrich heeft in zijn belangrijkste studies over Hölderlin de onhoudbaarheid van Heideggers interpretatie en de toekomstgerichtheid ervan aangetoond; Hölderlins poëzie is primair gericht op het verleden. Heidegger blijft Hölderlin echter “lot” en de grondlegger van de Duitse toekomst noemen. Hölderlin zegt: “Wat overblijft, wordt echter door de dichters geschapen”, maar wat betekent “overblijven” en “scheppen” hier eigenlijk? 

Natuurlijk is het niet voldoende om simpelweg te “beslissen” wat belangrijker is. Het is overduidelijk dat de erfenis van het verleden en de utopische oriëntatie op de toekomst nauw met elkaar verbonden zijn. Als we de betekenis van herinnering en herinnering in zijn poëzie willen begrijpen,

lijkt het zinvol om direct naar het gedicht te kijken, dat dit probleem in de titel identificeert. Dit gedicht heet “Mnemosyne”.

“Ein Zeichen sind wir, deutungslos
schmerzlos sind wir und haben fast
Die Sprache in der Fremde verloren.”

“Wij zijn een teken, betekenisloos
we zijn pijnloos en hebben bijna
onze taal verloren in een vreemd land.”

Als we deze regels willen interpreteren, dat wil zeggen, willen horen wat de dichter werkelijk zegt, hoeven we niet per se weg te zinken in de zee van Hölderlin-filologie. Het interesseert me niet of dit werkelijk de definitieve versie van het gedicht is of niet. Dus wat betekenen deze woorden? Wat betekenen “teken” en “vreemdeling” hier? Welnu, dit alles moet worden verklaard in het licht van de enige sterke ondersteuning, namelijk de titel. De interpretatie is geslaagd als men de regels en de woorden op de een of andere manier met de titel kan verbinden. Mnemosyne, zoals Hesiodus ons in zijn Theogonie vertelt, is de personificatie van het geheugen en tegelijkertijd de moeder van de negen Muzen – en dus, niet in de laatste plaats, de moeder van de poëzie.

Het gaat hier om de poëzie zelf, om het proces waarmee ze zichzelf voortbrengt – dat wil zeggen, een vreemde zelfreferentialiteit. Het gedicht, voor zover het zijn eigen moeder in de titel noemt, spreekt over zijn oorsprong; het herinnert zich dus zichzelf op het moment van zijn geboorte. De weg leidt echter van herinnering naar verlies. We hebben de indruk dat men zonder taal niet alleen niet zou kunnen spreken, maar ook niet zou kunnen herinneren.

Maar hoe is het mogelijk dat herinnering de moeder der kunsten is? Wat heeft kunst, die gericht is op eeuwigheid en tijdloosheid, überhaupt met herinnering te maken? En kunnen we ons mythologisch moederschap überhaupt als oorsprong voorstellen? Moeten we het gedicht beter begrijpen vanuit de herinnering, of de herinnering vanuit het gedicht? Welnu, deze vragen kunnen alleen door het gedicht zelf worden beantwoord, maar dit antwoord bestaat natuurlijk altijd

uit het open laten van de vraag – voor een ander, nog toekomstig antwoord, of voor andere, nog meer gedifferentieerde en diepere vragen. De Hongaarse vertalingen van het gedicht geven de betekenis van de eerste regel niet helemaal weer. “Deutungslos” betekent niet betekenisloos, maar eerder iets dat betekenisloos is, dat wil zeggen, zonder interpretatie. Het ‘wij’ dat dus zonder betekenis bestaat, is niet betekenisloos, maar

Iets met een ruwe, ongevormde betekenis. Alleen dat wat zijn mysterie kan bewaren, bestaat zonder interpretatie en interpretatie, dat wat al betekenis heeft, zij het in een vorm van onnauwkeurigheid en ondoorzichtigheid. En zij die zo zijn, zijn wijzelf, wier bestaan ​​juist om die onnauwkeurigheid draait. Wij zijn zij die onszelf nog niet hebben begrepen. En alleen daarom zijn we pijnloos – ofwel lezen we de regels als onafhankelijke fragmenten, wat naar mijn mening betekenisloos zou zijn, ofwel veronderstellen we zo’n verbinding. Pijnloos zijn betekent onaangetast zijn door onszelf en door de wereld, onszelf niet toestaan ​​de harde diepten van het leven te betreden, de zich nog steeds vormende verhalen niet met tranen te schrijven, niet bij de soldaten te blijven maar bij de priesters. Pijnloos zijn betekent het leven verzaken.

Je zou het probleem kunnen aanscherpen en het zo formuleren: wie zonder pijn leeft, leeft niet echt – en heeft dus geen bestemming. Pijn en bestemming zijn hier als buren. Net zoals pijn ervaringen kwaliteit en een specifieke tijd verleent, kan lot ook worden begrepen als iets dat eerst vorm geeft aan het leven als geheel. Lot is hier noch blind lot noch geluk, maar het leven als een vertelbaar geheel. Voor Hölderlin betekent de poging om over lot na te denken – wat volgens Kant een “geusurpeerd concept” is – het creëren van de ervaringsinhoud van zijn poëzie. Dit is natuurlijk geenszins een terugkeer naar fatalisme, noch de ontwikkeling van een sentimentele filosofie van het lot, maar eerder een toevlucht tot het oude concept van lot, dat wil zeggen een herinnering aan de oorspronkelijke betekenis van het tragische.

Alles wat we hebben, hebben we in de tijd. Daarom wordt tijd het “alwetende” en ook het “wetende niets” genoemd, aangezien al deze kennis in de vergetelheid raakt. De beslissende uitdaging van het geheugen ontstaat wanneer we beseffen dat we als het ware blindelings door het heden lopen. Het verhaal van het leven kan alleen achterwaarts worden verteld, door te herinneren. Maar we zijn – volgens Hölderlin – zonder pijn en verhalen, we zijn volkomen onbeduidend en zijn bijna vergeten hoe we moeten spreken; maar waar zouden we anders over kunnen spreken dan over onze pijn, d.w.z. de totaliteit van de ervaringen die ons zijn overkomen en die we zelf zijn? Onszelf verliezen in een vreemd land, alles achterlaten wat ooit van ons was, inclusief onszelf en taal, is vergelijkbaar met de dood. Als het waar is dat de grenzen van mijn taal de grenzen van mijn wereld zijn, dan verliest degene die de taal verliest ook zijn wereld. Het verlies van de wereld en de “extreme taalnood” – waar Ingeborg Bachmann het over heeft – zijn in feite hetzelfde fenomeen.

Deze eenzijdigheid vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in de filosofische premisse dat tijd begrepen moet worden vanuit het perspectief van de dood. De dood is een einde en een vergaan, en tijd is een permanente verdwijning, of – om met Celan te spreken – een… De mythologische Kronos lijkt inderdaad niet alleen onwetend, maar – laten we Goya’s beroemde schilderij in herinnering roepen – ook kwaadaardig en krankzinnig, terwijl hij zijn eigen kinderen verslindt. Maar legt dit beeld uit de mythologie niet slechts één aspect van de tijd vast? Kan men terecht zeggen dat de tijd doodt en niets anders kan dan doden door te vergeten?

Vernauwing; dus uiteindelijk niets anders dan de dood zelf. De tijd is aanwezig, maar verstrijkt voortdurend. De tijd verstrijkt, en in dit opzicht biedt hij altijd de ervaring van verlies; hieruit ontstaat lijden onder de heerschappij van de tijd, tijd als verlies. Maar dit begrip kan dit op geen enkele manier verklaren; hoe zou tijd ook als een geschenk kunnen verschijnen? Men ervaart bijvoorbeeld de komst van iets nieuws of goeds in de tijd. Deze tijd wordt een vruchtbare tijd genoemd. Tijd laat iets heel anders komen. Tijd laat niet alleen verlies ervaren, maar is ook het medium van verwachtingen en hoop. Hoop kan ook iets vreugdevols zijn. Celan spreekt over beide kanten van de tijd, de ene die voortdurend verstrijkt en de andere die voortdurend geeft. Deze dubbelzinnigheid is terug te vinden in het gedicht “Schliere”.

„ein durchs Dunkel getragenes Zeichen,
vom Sand (oder Eis?) einer fremden
Zeit für ein fremderes Immer
belebt und als stumm 
vibrierender Mitlaut gestimmt.”

„een door het donker gedragen teken,
doorvhet zand (of het ijs?) van een vreemde
tijd voor een vreemder Immer
tot leven gewekt en als stom 
vibrerende medeklinker gestemd.”

Er zijn hier dus twee tijden in het geding, en één ervan is vreemd: de tijd van zand en ijs. Het eeuwige staat voor de oneindigheid van de tijd, en het zegeviert over de andere tijd, waarin de

Dingen gaan verloren. Wat hier essentieel is, is niets anders dan de tijd van zand – of het nu het zand van de tocht door de woestijn is, of Nietzsches “groeiende woestijn” – die hier altijd voor is. Men krijgt de indruk dat het vreemde – de vreemde tijd of altijd – het ware, het belangrijkste is, en datgene dat voorrang heeft boven de tijd van zand – dat wil zeggen, de tijd van de wereld. Het teken is een stille medeklinker op het pad naar deze tijd; misschien bereikt het die helemaal niet, of pas aan het einde van de tijd van zand, aan het einde van de wereld, om daar trillend, vol leven, aan het einde van het pad te blijven, en niet in staat te spreken, omdat het niets te zeggen heeft – het teken kan niets meer uitdrukken dan zichzelf. Is het dan een allegorie van de menselijke geschiedenis vanuit een Joods perspectief? Het teken is een zeer beladen en ingewikkeld fenomeen. Het teken, zoals we bij Hölderlin zagen, wacht op interpretatie. Een interpretatie moet plaatsvinden zodat het teken betekenis kan krijgen. Misschien is dit idee al aanwezig bij Hölderlin: het tekenachtige, het ongeïnterpreteerde, is geen tekortkoming van het menselijk bestaan, maar eerder de mogelijkheid om zichzelf ooit te bepalen. In die zin zou Nietzsche de mens het nog onbepaalde dier kunnen noemen, en dit is ook het uitgangspunt van Heideggers existentiële analyse. Het ongeïnterpreteerde in de mens, en daarmee tegelijkertijd het teken, is een positieve eigenschap. Juist door zijn ongeïnterpreteerdeheid wijst het teken naar een open horizon. Het zou uiterst moeilijk zijn om een ​​aparte semiologie – dat wil zeggen, de theorie van het teken – bij Celan te reconstrueren. Het woord “teken” komt zeer vaak voor, maar in heel verschillende contexten en betekeniscontexten. Soms wordt de term “vreemd teken” gebruikt, evenals het zwervende en vertaalde teken, het tegenteken of zelfs het niet-teken. In een gedicht lezen we het volgende:

So schlaf denn, schlafe: 
Wimpern sind kein Zeichen mehr. 

Kom slaap maar, slaap: 
Wimpers zijn niet langer een teken. 

Misschien gaat het erom dat in dromen, waar de ogen sluiten, de tekens niet langer op interpretatie wachten. Ze zijn eenvoudig, zonder reden, zoals de roos van Silesius. Ze hebben al een betekenis gevonden waaraan niemand kan twijfelen.

De droom herinnert zich de dubbelzinnige wereld van het wakkere leven niet meer; hij laat die simpelweg onaangeroerd. Misschien gaat het om een ​​zachte droom, die ons in staat stelt om zonder de godslasteringen van het daglicht te zijn. Dit is natuurlijk geen kennis van zo’n toestand, en men kan niet zeker weten of zo’n toestand überhaupt mogelijk is; maar men kan hem bedenken, en misschien kan hij zelfs gedroomd worden.

Maar we zijn wakker, en misschien zelfs zo wakker dat we helemaal niet meer kunnen zien. Dit brengt ons terug bij het probleem van de dubbelzinnigheid van de tijd. Tijd is nooit zonder vergeten. De herinnering leeft van het vergeten; alleen datgene wat eerder vergeten was, kan herinnerd worden. Dat zou betekenen dat vergeten niet de vijand van de herinnering is, maar eerder omgekeerd, dat de twee als zussen zijn. Celan spreekt soms over dit verband: “Vergeten geeft je herinnering / op de dag van de voorbijgevlogen maan.”Bij Hegel is er een onderscheid tussen herinnering en herinnering;

Voor de geest is het noodzakelijk om alles toegankelijk te maken; daarom moet alles herinnerd worden. Maar een loutere herinnering is geen echte herinnering. Herinnering blijft slechts een subjectivering van datgene wat tegelijkertijd als objectief en dus als absoluut moet worden beschouwd. Herinnering is incorporatie, wat betekent dat alles is en is geweest voor dit ene moment van het subject. Alleen herinnering bewaart de ware toegang tot het verleden. Het is de koestering van wat gedacht werd. En als poëzie, dat wil zeggen poëzie, onzichtbaar verbonden is met het denken – zoals Heidegger en Celan herhaaldelijk benadrukken – dan kan herinnering hun verborgen, gemeenschappelijke basis noemen. Poëzie en denken worden altijd gedegradeerd tot de herinnering aan wat al is geweest.

In die zin zou men kunnen zeggen dat Mnemosyne bij Hölderlin herinnering is. Het is geen toeval dat een ander gedicht van hem de titel “Herinnering” draagt, wat eigenlijk hetzelfde betekent als herinnering. En het is natuurlijk geen toeval dat Celan zijn eerste dichtbundel “Mohn und Gedächtnis ” noemde. Herinnering is inderdaad een fundamenteel element van zijn poëzie, en is ook nauw verbonden met liefde: “Wij houden van elkaar, zoals Mohn und Gedächtnis.”

De ervaring

De verkenning van poëzie, voor zover die ondersteund wordt door het geheugen en ernaar streeft een authentieke ervaring te worden, heeft een andere relatie met het verleden dan cultuur. Bij Hölderlin hebben we de indruk dat, nadat we door de tijd zijn gegaan, naast het geheugen, de Mohn, ook het vergeten aanwezig is. Deze twee kanten van het verleden zijn zo gesynchroniseerd, vooral in de liefde, dat ze niet langer van elkaar te scheiden zijn. In de liefde vindt het hart nieuw terrein, maar om het nieuwe te verkennen, moet men ook iets achterlaten, namelijk het verleden, en in zekere zin opoffering en vergeten. Maar wil liefde meer zijn dan louter sensualiteit, dan vereist ze continuïteit, namelijk het geheugen. Wanneer we het belang van het geheugen bij Hölderlin of Celan benadrukken, moeten we ons niet beperken tot een verwijzing naar de theorie van Hegel. De twee dichters, en zelfs Hegel, zijn natuurlijk niet alleen met elkaar verbonden, maar ook met iets anders, namelijk de taal zelf. Taal zelf zegt iets over de verbinding tussen denken en geheugen, en deze verbinding wordt door beide auteurs verschillend geïnterpreteerd. Taal biedt een antwoord; wij hoeven alleen de vraag te vinden. Op welke vragen beantwoordt het de stelling dat denken en herinnering eigenlijk hetzelfde betekenen?

We moeten nog een keer terugkijken om opnieuw ja te kunnen zeggen, dat wil zeggen, het verleden een tweede keer internaliseren – maar misschien is dit de eerste keer. De stem van Mnemosyne is de pijn van deze bevestiging, de aanvaarding van de tijd. Als we al een eigen verleden hebben, dan is het leven meer dan het beperkte moment van het huidige moment; we beschouwen onszelf niet langer als vreemden. Dit maakt het mogelijk om ook een toekomst te hebben, een toekomst die we ons nu kunnen toe-eigenen. Deze mogelijkheid in het Nieuwe Testament is verbonden met het vermogen tot geloof. “Vraag, en u zal gegeven worden; zoek, en u zult vinden; klop, en er zal voor u worden opengedaan. Want ieder die vraagt, ontvangt, en de zoeker vindt, en voor hem die klopt, zal opengedaan worden.”

De stralende toekomst in. 

Maar hoe is het mogelijk dat de zoeker vindt? In het dagelijks leven bepaalt het loutere feit van zoeken niets over vinden. Integendeel; het lijkt zelfs alsof er een kloof tussen deze twee gaapt, die alleen kan worden gevuld met geluk of met de goede wil van God. Maar wie met geloof zoekt, zal iets vinden. Het gaat er hier geenszins om God te vragen en vervolgens simpelweg alles te ontvangen. Deze passage in de tekst wijst veeleer op een andere relatie tot tijd en toekomst. Dit is een mogelijkheid om de toekomst op de een of andere manier dichterbij te brengen; deze mogelijkheid wordt hoop genoemd – het geeft de toekomst een zekerheid die meer kan zijn dan de zekerheid van het loutere heden. Misschien spreekt Celan hier ook over in het volgende gedicht, waarvan de titel “Anabasis” is. Dit ondoordringbare-ware, nauw geschreven tussen muren, omhoog en terug

Dit pad naar de toekomst, en tegelijkertijd weg van de toekomst, is “ondoordringbaar”, maar misschien juist daarom “waar”. Misschien is dit het enige pad dat leidt naar ons diepste wezen, naar de helderheid van het hart. De deur is echter niet te vinden in het heden, maar in het verleden, en wordt door Mnemosyne alleen verleend en geopend voor hen die hem met pijn naderen, dat wil zeggen met een open, levend lot. Deze deur van de herinnering opent zich naar de toekomst, die door het verleden wordt gegenereerd en alleen gegenereerd kan worden als we een eigen verleden bezitten. Kan ons ongeïnterpreteerde teken-zijn een interpretatie vinden in het licht van het hart in de toekomst? Deze dialectiek van de toekomst, dit heen en weer, komt ook aan bod in een ander gedicht van Celan. 

Vor dein spätes Gesicht, 
allein-
gängerisch zwischen
auch mich verwandelnden Nächten, 
kam etwas zu stehn, 
das schon einmal bei uns war, un-
berührt von Gedanken.

Voor jouw late gezicht, 
alleen-
onderweg tussen
ook mij veranderende nachten, 
kwam iets te staan 
dat ons al eens vergezelde, on-
aangedaan door gedachten.

Wie spreekt tot wie: wie ben ik en wie ben jij? Wie draagt ​​dat late gezicht, en wat is het, wat bleef er over voor dit gezicht, en welke gedachten raakten het? Natuurlijk krijgen we geen antwoorden op deze vragen. Maar dat betekent niet dat het gedicht slechts een woordspeling is. Nee, integendeel; het gedicht kan worden ontleed, de regels kunnen worden ontrafeld. Eén ding is duidelijk: ik kan zijn wat ik wil, maar door deze nachten werd ik ook getransformeerd; dat betekent dat ik niet helemaal alleen was, ik was bij jou, en jij werd getransformeerd net zoals ik. Wij zijn wat we zijn, maar we waren anders. We zijn nu samen,nomdat er iets is gebeurd dat we allebei hebben meegemaakt, en wat er is gebeurd is niets anders dan de tijd zelf, in zijn onontcijferbare dubbelzinnigheid. Het nu waarin ik tot je spreek is net zo laat als je gezicht. En wat (voor je gezicht staat) en vorm aanneemt, is er ook al eerder geweest, zij het onaangetast door gedachten en menselijke blikken. Wat was het? Een liefdesverklaring, een gebed, een woord, of de stilte die het woord bewaart – we weten het niet. Wat het ook is, het staat nu voor ons op zo’n manier dat het ons tegelijkertijd scheidt en verbindt. Het is een muur en een brug tegelijk – net als de tijd. De tijd scheidt ons van elkaar omdat we erdoor veranderen, maar het verbindt ons ook omdat deze nachten van ons waren, van ons samen. Misschien staat er niets anders dan de tijd tussen ons. Het was volkomen onaangetast toen het nog de toekomst heette, en nu, zodra het verleden is geworden, laat het zich aanraken en misschien begrijpen. Tijd als de tijd van het leven, als tijd die niet lineair is, maar gevangen in de ambiguïteit van de herinnering, in de tijd (ervaren terwijl die opwaarts en terugwaarts beweegt naar de toekomst) en als zodanig een ervaring van nabijheid lijkt te zijn. Tijd is niets anders dan nabijheid, en deze nabijheid kan zowel als verlangen als geweld worden ervaren. Deze nabijheid maakt het ons mogelijk om “de tijd op de mond te kussen”,181 maar ook om de tijd tot bloedens toe te geselen.182 Soms kan het tegenovergestelde gebeuren, namelijk dat we zelf door de tijd worden gegeseld. Tijd betekent nabijheid, en deze nabijheid is evenzeer de mogelijkheid tot sensualiteit als tot blootstelling. Deze blootstelling is echter niet simpelweg het tegenovergestelde van kracht en autonomie; zonder deze zou geen leven mogelijk zijn, en het leven zelf is niet louter zwakte; want het is waar: “want mijn kracht wordt volmaakt in zwakheid.”

Het woord heeft dus kracht in deze zwakheid. Maar het kan alleen een eeuwige gebiedende wijs worden als het alle verwachtingen en voortekenen voorafgaat en overleeft:
Zeg dat Jeruzalem is.

Overpeinzing bij Eye

Panorama foto van Klaaske bij Eye, rechtstreeks van het Sail front. Van opwinding stortte ik de helft van een groot glas Latte Macchiato over ons tafeltje heen – dat we eigenhandig met een doekje en een reeks zakdoekjes opgedweild hebben. De charmante veeltalige bediening had wel iets beters te doen.
Eenmaal thuis, deed iemand zomaar de buitendeur voor me open … en riep zelfs de lift voor me op! Een beetje erkenning van je ‘hulpbehoevendheid’ – wat al begint bij jezelf – doet een mens toch goed…

Sprong in het Onbekende

Paestum – door de Grieken 'Poseidonia' genoemd – is gelegen aan de rand van een enorm opgravingsgebied, met de drie best bewaarde Griekse tempels van Italië. Veel van wat er gevonden is, wordt bewaard in het Archeologisch Museum.
Toen ik daar mei 2015 onderstaande zaal betrad, werd ik getroffen door de werking die van het verstilde tableau met 'De duiker' – in het midden – uitgaat.

Drie van de vier in de ‘Tombe van de Duiker’ gevonden tableau’s laten scenes zien van een symposion, een viering in de mannenvertrekken, met zuiveringsriten, drank en muziek, waar ook de overledene aanzit.
De vierde is het fresco van ‘De duiker’, die het plafond van het graf vormde.

Het toont een menselijke figuur die, dynamisch maar eenzaam, tussen hemel en aarde zweeft, temidden van een landschap van kosmische dimensies: achter hem rijzen de Zuilen van Hercules, de grens van de bekende wereld; beneden wacht de Oerzee, die hem straks zal opnemen.
De figuur van 'De duiker' staat symbool voor de reis van de ziel door het Onbekende, voorbij alle plaats en tijd. De geleerden zijn het erover eens dat de symboliek van het tafereel de opstandings-gedachte van de Pythagoreeërs ademt.

Pythagoras, afkomstig van Griekse eiland Samos, vestigde zich rond 530 v.C. in Croton, het zuidelijkste puntje van Italië. De stad maakte, evenals het noordelijker gelegen Poseidonia, deel uit van Magna Graecia, het in de Oudheid door Grieken gekoloniseerde gebied in het zuiden van het huidige Italië.

De filosofie van Pythagoras, met zijn ideeën over matigheid, de onsterfelijkheid van de ziel en reïncarnatie, verbreidde zich aanvankelijk snel in Zuid-Italië en was er populair. Later werd zijn school vervolgd en traden de Pythagoreeërs uit de openbaarheid. Maar hun invloed bleef.

Reïncarnatie is in de Westelijke hemisfeer een vreemde eend in de bijt.
Toch is de vraag naar wat er met je gebeurt na de dood, de hoeksteen van elke religie en van elke levensfilosofie. Zelfs het ‘misplaatste positivisme’ dat dezer dagen hoogtij viert en sleutelt aan de ‘Volmaakte Mens’, kan er niet omheen en zegt ‘O, er is niets, je bent je brein en je sterft ermee af.’
De idee van reïncarnatie wordt in onze Westerse cultuur van oudsher met wantrouwen bejegent. Alleen enkele naar esoterisme neigende groeperingen houden zich ermee bezig.
Natuurlijk is er het ‘verre India’, waar dit gedachtengoed tot bloei is gekomen en in Hindoeïsme en Boeddhisme voortleeft. Maar daar wordt hier altijd een beetje denigrerend over gedaan, als was het een primitief bewustzijnsstadium, dat voor ons een gepasseerd station is.



Terug van vakantie, kwam ik tot mijn vreugde ‘Het verhaal van het stofje in de stroom‘ tegen, de parabel waarmee Maarten Houtman zijn visie op reïncarnatie uiteenzet.
Tijdens een sessie in 1996 wordt hem er opnieuw naar gevraagd. Hij antwoord met een verhaal uit zijn leven, waarmee hij duidelijk maakt hoe dit inzicht bij hem is ontstaan:
Twee richtingen in je leven, in: ‘Terugkeren tot de Oorsprong’, Tao-zen sessie van 13-18 december 1996 in Huissen.