In de eerste klas van het Christelijk Lyceum in Arnhem – een paar jaar voor ik bij Klaaske in de klas kwam – zong ik in het schoolkoor als jongenssopraan. Ik kweelde daarin vol overgave mee onder de leiding van Leo Pappenheim (sindsdien weet ik waar die uitdrukking vandaan komt…), dirigent van het Gelders Orkest. Als Latinisten in spe zongen wij het Ave verum corpus van Mozart, waarvan ik me ook een uitvoering herinner.
Ik was woedend toen ik de baard in m’n keel kreeg en nog slechts schrapende geluiden kon voortbrengen… Men heeft mij daar echt moeten uitleggen dat het erbij hoorde en en dat het niet anders kon. Ik was ĂŒberhaupt overrompeld door alle veranderingen in mijn lichaam, opstandig over de poetsen die de natuur mij bakte – een opstandigheid die me tot op de dag van vandaag niet verlaten heeft…
Sindsdien troostte ik me bij mijn ouders thuis met de klassieke langspeelplaten, ik werd vooral begeistert door de symfonieën van Beethoven, terwijl ik intens luisterend over de platenspeler hing.
Voor de rest zocht ik troost in mijn klarinet. Ook hier een musicus als inspirator: ik kreeg Hans Krop (nomen est omen, zoals wij Latinisten zeggen) als leraar, 1e klarinettist van het Gelders Orkest. Terugkijkend wel een chique opleiding…
Toch ervoer ik deze muziekcultuur en de lessen, ĂŒberhaupt het notenschrift, als een keurslijf. Al gauw begon ik ‘wild’ te improviseren, het liefst in de galmende kelder van ons huis in Nijmegen.
Na een hormonaal tussenstation met Rock ’n Roll en The Platters, volgde een nieuw stadium in mijn muzikale ontwikkeling toen ik in 1964 in Amsterdam ging studeren. Enthousiast gemaakt door de verhalen van ingeburgerden, liet ik nietsvermoedend Draadomroep aanleggen op mijn kamer van 2,5 x 3,5 aan de van Baerlestraat – op steenworp afstand van het Concertgebouw. De PTT monteur trok, na de stoep opgebroken te hebben, de draad zonder blikken en blozen door de vijf verdiepingen van het trappenhuis van mijn hospita naar boven, onder haar vertwijfeld protest. De familie was naderhand woedend…
Maar het bereidde mij veel vreugde: ik ontdekte de vervoerende, dansende klanken van de Italiaanse Barokmuziek, waar ik op m’n bandrecorder een hele bibliotheek mee vulde.
Voor de rest stonden er in die kamer een bed en een bureau, de meeste tijd bracht ik bij Klaaske door op de Hobbemakade, eveneens op steenworp afstand. Er is sindsdien in onze situatie dus maar weinig veranderd đ
In onderstaande uitvoering van Pergolesi’s ‘Stabat Mater’ komt alles samen – iets van mijn verhaal, en in de notendop misschien wel het verhaal van onze Westerse beschaving.
Ik zeg het zo dramatisch, om dat ik deze fenomenale uitvoering van La MaĂźtrise des Hauts-de-Seine (het kinderkoor van de Parijse Opera) – óók een feest van licht, gefilmd in een onwaarschijnlijk mooie Notre Dame (?) – tegenkwam na de ‘Muslim and Christian Homage to Mary’, het ‘Stabat Mater Dolorosa’ in het vorige blog.
Je kunt je voorstellen dat de bekeerling Julien JĂąlal Eddine Weiss op het einde van zijn leven met zijn Soefi ensemble Al Kindi teruggreep op dit hoogtepunt van de Westerse muziek – ik zeg het met enige trots. Alleen, vergeleken met deze pracht en praal, deze bijna hemelse klanken, doet zijn uitvoering toch wat improviserend aan. Ondanks zichzelf is hij op de vlucht – zoals ik met mijn klarinet in de kelder van het huis in Nijmegen de wereld daarboven ontvluchtte.
Over de verdere lotgevallen van Julien Weiss en zijn ensemble Al Kindi hoop ik volgende week te berichten, ondermeer over hun album Musique arabe et poésie du temps des croisades. Daar kwam ik dit gedicht van Ibn al-Qayçarùnß tegen, die als een blok viel voor staalblauwe ogen van een Frankische vrouw:
Une Franque dont le parfum est enivrant m’a sĂ©duit,
Son corps ressemble Ă une branch tendre,
Son diadĂšme brille comme une lune
Et ses yeux sont blues, ma lance mortelle l’est aussi.