Roberto Calasso
Toen de Italiaanse schrijver en uitgever Roberto Calasso vorig jaar overleed, werd hij meer bewonderd dan begrepen. Als hij in de Engelstalige wereld wordt geprezen, is dat meestal omdat hij erudiet is. Ondertussen is Calasso in zijn geboorteland Italië beter bekend als uitgeverij-impresario, vanwege zijn leiderschap van de onafhankelijke uitgeverij Adelphi.
Calasso's magnum opus, een omvangrijke serie van 11 delen die hij in 1983 begon met The Ruin of Kasch en in 2021 eindigde met The Tablet of Destinies, wordt vaak onbeschrijfelijk genoemd. Eigenlijk is het vrij eenvoudig als je de sleutel eenmaal te pakken hebt. Calasso schrijft gnoseologie (een woord dat hij vaak gebruikt) â dat wil zeggen, een onderzoek naar en geschiedenis van esoterische kennis.
Dit helpt om te verklaren wat een van de meest verwarrende elementen van zijn werk kan zijn. Critici verzuimen nooit de verbijsterende mix van genres te noemen die je bij Calasso aantreft. Op Ă©Ă©n pagina kun je mythe, fictie, geschiedenis en essay naast elkaar vinden. Voor Calasso bevindt al dit materiaal zich op hetzelfde vlak. Vanuit het esoterische perspectief is de mythe van de zondvloed van hetzelfde type als een fragment van een essay van Novalis, dat van hetzelfde type is als een bijtende opmerking van Talleyrand. Wat ertoe doet, is niet uiterlijk, maar innerlijk.
The Secret Teaching of Roberto Calasso
Noah Kumin, December 12, 2022
Inhoud
I.
II.
III.
Toeristen en terroristen
Het Weense gasbedrijf
Een voorproefje van de torens
I. Toeristen en terroristen
(Intro + twee fragmenten)
De duidelijkste en sterkste gewaarwording van wie op dit moment leeft, is dat hij elke dag opnieuw niet weet waar hij aan toe is. Het terrein is onbetrouwbaar, lijnen splitsen zich, weefsels rafelen, perspectieven verschuiven. Dan beseft hij nog onherroepelijker dat hij zich in het âonbenoembare hedenâ bevindt.
Het ritueel vormt een onverbiddelijke scheidslijn tussen secularisme en religies. De secularisten staan niet toe dat er regelmatig en soms op vaste tijden handelingen worden verricht die zijn gericht op een externe entiteit. Handelingen die een onzichtbare aanwezigheid vereisen. Voor de secularisten is die onzichtbare aanwezigheid er simpelweg niet. En wordt het woord ‘ritueel’ zelf geassocieerd met iets overbodigs, iets hinderlijks, ondoelmatigs. Dus precies het tegendeel van wat het in andere beschavingen betekende.
Deze uitholling van het ritueel – of minstens verbanning naar de periferie van het bestaan – had een euforisch stemmende ontheffing van verplichte handelingen tot gevolg kunnen hebben. Maar dat gebeurde niet. Zwijgend maar koppig berustte het seculiere brein in de gedachte dat het niet buiten steeds herhaalde en strikt geformaliseerde handelingen kon, niet alleen waar het er nog een zekere doelmatigheid aan toekent, bijvoorbeeld in de juridische sfeer, maar op elk terrein van het bestaan, tot in de onbeduidendste en intiemste uithoeken ervan. De uitgebannen rituelen zijn uiteindelijk weer teruggekeerd in de samenleving, er tot haar verste haarvaten in doorgedrongen. Het seculiere leven wordt steeds vaker gekenmerkt door situaties waarin we ons op een bepaalde manier moeten gedragen, alsof we van het ene televisieformat overstappen naar het andere. Overal gelden vaste regels en manieren – die ertoe neigen steeds subtieler en gedifferentieerder te worden. Maar geen ervan is gericht op wat dan ook buiten de samenleving zelf. Het zijn telkens weer tautologische bevestigingen die het bestaande onderstrepen, zoals bepaalde archaĂŻsche riten eerbied voor de godheid benadrukten.
Voor een paar van de grootste bedrijven, zoals Google is de substantie die in geld wordt omgezet en die ze voedt niet langer aardolie maar reclame. De aanzienlijke economische relevantie daarvan, ofwel het exoterische aspect van de reclame, moet onze aandacht echter niet afleiden van haar esoterische aspect, ofwel de herhaling. Voor reclame is het essentieel dat ze wordt herhaald, net als rituele handelingen. De herhaling garandeert de bestendigheid van de betekenis. En juist die taak is door de samenleving gedelegeerd aan de reclame. Dat is niet gering, integendeel, het is een functie die de zin van elke afzonderlijke handeling onderbouwt. Daarom is het esoterische doel van de reclame een onophoudelijke verspreiding en herhaling van beelden en merken die zich in elke spleet van de psychische ruimte wurmen. En als zij daar niet voor zorgden, zou alles misschien kleur- en vormloos lijken. Het is echter een doorlopend ceremonieel waaraan niet te ontkomen valt. Een proces met als hoogtepunt en bezegeling de sodal media, waar de spontane ontboezemingen van de enkeling gepaard gaan met verplichte bijpassende reclame. Alsof wat er wordt gedeeld onmogelijk los kan worden gezien van de reclame.
[âŠ]
Er is in de twintigste eeuw Ă©Ă©n enkele stem die, glashelder en standvastig, het proces herkende waardoor de samenleving de voornaamste en machtigste afgod van onze tijd kon worden: die van Simone Weil. Zich baserend op de passage over ‘het grote beest’ in De staat van Plato, omschreef Weil in verhelderende bewoordingen het fenomeen waarom ‘het sociale het religieuze zodanig nabootst dat het zich ermee vereenzelvigt, afgezien van een bovennatuurlijk onderscheid’. Een onderscheid dat het denken zwaar op de proef stelt, zoals Weil zelf in een bijzin opmerkte: ‘Dat mysterie creĂ«ert een schijn van verwantschap tussen het sociale en het bovennatuurlijke en pleit Durkheim tot op zekere hoogte vrij.’ Die ‘verwantschap’ is een begrijpelijke en noodlottige vergissing als het waar is dat – zoals Weil elders schreef – ‘het sociale in verschillende verschijningsvormen de enige afgod is’. Dan dringt zich een vraag op: hoe kan iemand tegenwoordig ontsnappen aan deze variant van de zwarte magie? Hoe kan een lid van de seculiere samenleving, erop getraind het onzichtbare te negeren, het weer leren herkennen? In welke vorm? Wat zal hem overkomen als hij zich niet wil schikken in een credo, zoals dat gebeurt in de deerniswekkende westerse sekten die zichzelf hindoes of boeddhisten of sjiieten of, nogal ongenuanceerd, sjamanen noemen? Een lachwekkende vertoning, een van de verschillende mogelijkheden die door de seculiere samenleving worden geboden en goedgekeurd. De beschikbaarheid en toegankelijkheid van alle geloofsopvattingen uit het verleden is dan ook een van de kenmerken van het tijdperk dat ik ooit posthistorisch noemde. Maar als we deze onvermijdelijk parodistische weg uitsluiten, welke andere mogelijkheid blijft er dan over? Zal het seculiere subject genoegen moeten nemen met het uitvlakken van het onzichtbare, wat inmiddels als aanname voor het gemeenschappelijke leven wordt beschouwd? Dat is de waterscheiding. Als niet geloven maar weten essentieel is, zoals elke gnosis veronderstelt, zullen we onze weg moeten vinden in het duister, elk middel moeten gebruiken, in een soort onophoudelijke bricolage van de kennis, zonder enige zekerheid over een beginpunt en zelfs zonder enig idee van een eindpunt.
Dat is de zowel beldagenswaardige als opwindende toestand waarin iemand verkeert die tot geen enkele geloofsrichting behoort maar tegelijkertijd weigert de religie – of, preciezer gezegd, de verafgoding – van de samenleving te accepteren. Een moeizame weg, zonder naam, zonder referentiepunten die niet versleuteld en strikt persoonlijk zijn. Maar ook een weg waar je onverwacht steun krijgt van verwante stemmen, als in een onbekend sterrenstelsel. Ik geloof niet dat we op dit moment meer mogen verwachten. Maar toch, als we goed kijken is het heel wat. Hoog spel dat in de loop der eeuwen door aardig wat mensen is gespeeld zonder het te verklaren, en nu wel vrijmoedig genoeg moet zijn om zich in het volle licht te vertonen. Zoals we lezen in Wittgensteins Bemerkungen ĂŒber Frazer’s ‘The Golden Bough’: ‘Je zou haast zeggen dat de mens een ceremonieel dier is.’
II. Het Weens gasbedrijf
(Intro; 1e notitie op tijdlijn; notitie over Simone Weil)
Dit gaat niet over herinneringen. Maar over woorden die zijn geschreven, gepubliceerd, uitgesproken, geciteerd en geregistreerd tussen begin januari 1933 en mei 1945. Ongewild doen ze allemaal vertrouwd aan. Alle beelden uit die jaren, van welke herkomst ook, ademen iets hypnotisch. Het was het hoogtepunt van het zwart-wit, in de bioscoop en in het leven. Toen technicolor zijn intrede deed, leek dat een zinsbegoocheling. Alsof de tijd een steeds nauwere spiraal had gevormd die eindigde in een wurggreep.
30 januari 1933. Klaus Mann vertrekt ’s morgens vroeg uit Berlijn, ‘als door een akelig voorgevoel opgejaagd.’ Lege straten. Een slapende stad. ‘Het zou mijn laatste blik op Berlijn zijn, het afscheid.’ Tussenstop in Leipzig. Op het station verschijnt zijn vriend Erich Ebermayer. Bleek, ongerust. “‘Wat is er aan de hand?” vroeg ik hem. Hij leek verbaasd: “Weet je dat niet? De oude heer heeft hem een uur geleden benoemd.” “De oude heer? .. Wie?” “Hitler. Hij is kanselier.'”
[âŠ]
1941. Simone Weil is getroffen door een zojuist verschenen bundel geschriften van Planck. Veel meer dan in Einstein, ziet ze in Planck degene die ‘een radicale breuk in de ontwikkeling van de wetenschap’ heeft teweeggebracht. Het begrip kwantum is ‘op zichzelf buitengewoon en subversief ” al kloppen bepaalde toepassingen ervan misschien niet. Maar het zal de nieuwe grondslag van de wereld worden. Echter, er is iets vreemds: zodra Planck het niet langer over kwantums heeft, zegt hij louter banaliteiten. Hij spreekt als een oprecht mens, ‘in de gebruikelijke zin van het woord’, begiftigd met gezond verstand, ‘wat al heel wat is’. Maar meer niet. Dus zal de wereld zijn gegrondvest op een wetenschap die ze niet kan begrijpen, ontdekt door een man die buiten die wetenschap niets belangwekkends te melden heeft. Toch is het ‘in naam van de wetenschap dat wij, blanke mensen ⊠als heer en meester over de aardbol rondlopen en bij elke stap een of andere schat vertrappen’. De wetenschap is voor westerlingen zoiets als de Katholieke Kerk voor CortĂ©s en Pizarro. Maar zij hadden nog wel enig idee wat de sacramenten waren.
Twee jaar later schreef Simone Weil in Londen haar Prelude Ă une dĂ©claration des devoirs envers l’ĂȘtre humain. Ze wilde een paar onaantastbare principes onder de loep nemen. En vroeg zich af waarop die moesten berusten. De religie werkte niet meer, want dat was inmiddels iets ‘voor de zondagochtend’. En de wetenschap? Alleen de niet-gelovigen, die echter wel elke dag in de wetenschap geloven, ‘hebben een triomfantelijk gevoel van innerlijke eenheid’, wat echter een illusie is. Hun moraal is ‘niet minder in tegenspraak met de wetenschap dan de religie van de anderen’. Wetenschap is namelijk niet moreel. Kwantums geven geen gedragsregels. Weil trekt haar conclusie: ‘Hitler heeft dat scherp gezien. Hij laat dat trouwens aan heel veel mensen zien, overal waar de dreiging van de ss voelbaar is, en zelfs nog verder weg. Vandaag de dag kan, bij wijze van spreken, alleen onvoorwaardelijke adhesie aan een totalitair systeem, bruin, rood of wat dan ook, voor een solide illusie van innerlijke eenheid zorgen. Daarom vormt dat zo’n onweerstaanbare verleiding voor heel wat ontredderde zielen.’
[âŠ]
III. Een voorproefje van de torens
(Integrale tekst)
Op een los, niet dateerbaar blaadje, tegenwoordig in de Jacques Doucet-bibliotheek, vertelde Baudelaire over het instorten van een reusachtige toren die ooit wolkenkrabber zou heten. Hij voelde zich machteloos omdat hij er niet in slaagde dat door te geven aan ‘de mensen’, ‘de naties’. Dus moest hij er genoegen mee nemen het ‘de meest intelligente’ toe te fluisteren. Maar zelfs die fluistering moest meer dan een eeuw wachten voordat ze werd gedrukt. En niemand besteedde er aandacht aan. Pas toen het te laat was drong tot de naties door wat hun te wachten stond. Het was allemaal gebeurd in een droom, zo’n droom waar Baudelaire wel vaker last van had, zo een waardoor de wil om ooit nog te slapen hem verging:
Tekenen van verval. Reusachtige gebouwen. Talloze appartementen, het ene boven op het andere, kamers, tempels, galerijen, trappen, doodlopende gangen, belvedĂšres, lantaarns, fonteinen, beelden. – Spleten, barsten. Nattigheid ajkomstig uit een waterreservoir hoog in de lucht. – Hoe moeten de mensen, de naties worden gewaarschuwd? We moeten het de intelligentsten in het oor fluisteren.
Bovenin knapt een pilaar en verschuiven de uiteinden ervan. Er is nog niets ingestort. Ik kan de uitgang niet meer vinden. Ik ga naar beneden, dan weer naar boven. Een labyrinttoren. Ik kon er niet uit. Ik woon voorgoed in een gebouw dat op instorten staat, een gebouw dat is aangestoken door een geheime ziekte. – In gedachten bereken ik, als afleiding, of zo’n ongelooflijke massa stenen, marmer, beelden, muren die binnenkort op elkaar klappen straks doordrenkt zal zijn van de hoeveelheid hersenen, mensenvlees en versplinterd bot.
‘Toen de ‘waarschuwing’ van deze droom de ‘naties’ bereikte klopte alles, op Ă©Ă©n ding na: het waren twee torens – tweelingen.